INLEIDING
Waarin wordt verteld wie Robinson eigenlijk was en hoe hij tot nu toe had geleefd
Ik ben geboren op 15 november van het jaar 1660. Mijn ouders woonden in Hamburg, maar waren afkomstig uit Engeland. Ik was de jongste van hun drie zoons. Mijn twee broertjes stierven al heel jong, zodat ik als enig zoontje overbleef. Ik werd dan ook reuze verwend door mijn moeder en ik merkte algauw dat ik ook bij papa een potje kon breken, ‘s-Morgens liep ik vaak de school voorbij in plaats van dat ik er naar binnen ging, maar ik kreeg dan niet eens op m’n kop. Mama glimlachte en stak dreigend haar vinger op. Later begreep ik dat ze me best wat strenger hadden mogen opvoeden. Dan was me zelfs veel ellende bespaard gebleven. Maar ik vond het toen zo heerlijk mijn eigen gang te kunnen gaan. Het liefst scharrelde ik rond op de oevers van de Elbe. Daar was zo veel te zien! Bootjes en schepen die uit verre streken naar Hamburg kwamen zeilen. Andere, die weer zee kozen. En al die schepen werden ook nog geladen en gelost. Ik kon er urenlang naar kijken. Het verveelde me nooit en ik kreeg steeds meer zin om ook eens op zo’n schip mee te gaan.
Toen ik zeventien jaar was geworden, vroeg mijn vader me wat ik wilde worden. Hij was nu echt een beetje boos. Ik antwoordde: “Papa, ik wil naar zee. Ik wil de wereld zien en reizen zo ver ik maar kan.” Maar papa zei: “Dat is geen antwoord. Ik vraag niet wat je het liefst wilt doen, ik vraag wat je wilt worden. En als jij het niet weet, beslis ik wel. Je komt vanaf morgen bij mij op kantoor.”
En zo kwam ik op een hoge kruk terecht. En ik schreef en schreef en schreef…
“Papa,” zei ik een week later, “dit houd ik niet uit. Ik wil veel liever matroos worden en meevaren op een schip.”
“Maar Robinson, dat kan echt niet, hoor. Denk eens aan je arme moeder. Moet die soms ook haar laatste kind verliezen?”
Daar had ik niet aan gedacht. En ik mocht dan lui zijn, ik was niet slecht. Ik zou mijn lieve moeder nooit verdriet willen doen.
Opnieuw probeerde ik aan het kantoorleven te wennen en ik hield het zelfs maanden vol. Maar toen werd het me te machtig: een oud klasgenootje van me ging met zijn vader, die scheepskapitein was, mee naar Londen. Hij vroeg of ik ook mee wilde.
Wat een kans! Al m’n goede voornemens waren op slag verdwenen. Ik stapte aan boord zonder ook maar één ogenblik te bedenken hoe ongerust mijn ouders zouden zijn.
Nou, dat heb ik geweten! Er stak een zware storm op. De masten knapten af en al snel deinde het statige schip als een wrak op de woeste golven. We moesten het verlaten. De sloepen werden neergelaten. Daar dobberden we dan, in doodsangst op de woelige zee. Gelukkig werden we gezien door een zeilschip. Ze pikten ons op en zetten ons in Londen aan wal. Toen ik een beetje was bijgekomen van het avontuur, wilde ik de stad in gaan. Maar de kapitein riep me bij zich en zei: “Wat hoor ik nu, makker? M’n zoon zegt dat je bent meegegaan zonder dat je ouders het wisten. Maar dat gaat zomaar niet! Je bent een slechte zoon en je gaat regelrecht naar Hamburg terug. Vraag je vader maar om vergiffenis. Hier heb je tien dukaten. Koop er een plaats op een boot voor en vertrek zo gauw mogelijk.” Somber ging ik naar de haven, op zoek naar een kapitein die me thuis wilde brengen. Daar knoopte een man een praatje met me aan; hij vroeg of ik bij hem aan boord wilde komen. Hij vertelde dat hij kapitein was en weldra naar Guinea zou varen, om daar te handelen met de negers. Voor messen, scharen, beitels, kralen en lint gaven ze je massa’s goud en ivoor. Ten slotte zei hij: “Zeg, wil je ook mee? Ik nodig je uit om op m’n schip mee te varen.”
En alweer vergat ik prompt al m’n voornemens. Weg waren de gedachten aan Hamburg en aan m’n ouders. Ik vroeg de kapitein of ik voor m’n dukaten koopwaar zoals de zijne mocht kopen. Dat was goed, dus ik kocht allerlei spullen in. Voor de tweede keer stapte ik vrolijk aan boord. Maar ook deze reis was geen lolletje. In die tijd waren er veel zeerovers op de oceaan. Toen we in de buurt van Madeira kwamen, werd ons schip door zo’n stel piraten geënterd. We werden gevangengenomen en allemaal als slaaf afgevoerd. We konden niet tegen ze op.
Vier jaar lang was ik de slaaf van een heer in Marokko. Hij was niet slecht voor me, maar hij heeft me toch ook vaak geslagen. Daar was het afgelopen met de spelletjes. Ik loerde op een kans om te ontsnappen – en die kwam.
Mijn meester zou met vrienden gaan vissen. Ik moest de kleine zeilboot klaarmaken en ook proviand aan boord brengen. Maar opeens veranderde hij zijn plannen: ik moest er alleen op uittrekken en hem de vetste vissen bezorgen voor een feestmaal. Ik sprong op van vreugde.
Nu of nooit, dacht ik toen ik eenmaal aan het vissen was, samen met een kleine jongen als hulpmatroos. We voeren naar zee en koersten daarna pal naar het zuiden.
We dobberden dagenlang op de onafzienbare zee. Eindelijk zagen we een schip. We schoten ons geweer af en hesen een vlag, in de hoop dat ze ons zouden opmerken. En jawel! Ze koersten naar ons bootje en namen ons aan boord. Het schip was op weg naar Brazilië en alles leek goed te gaan. We hadden wind mee en ik genoot van de rust en de vrijheid. Maar dat duurde niet lang…
Op een morgen zag ik dat de kapitein alle zeilen liet strijken. In de verte hing een inktzwarte wolk, die dreigend steeds dichterbij kwam. Uiteindelijk barstte er een onweer los waarin horen en zien me verging. De wind zwol aan tot een vreselijke orkaan. We verloren een sloep, de masten braken met veel geraas af en ons schip zou zeker naar de kelder gaan. De kapitein liet de laatste sloep neer en we sprongen er met z’n twintigen in. Met heel veel moeite konden we nog een stukje roeien. Maar toen kwam er een huizenhoge golf waardoor ons bootje omsloeg. En met z’n twintigen tuimelden we in zee.