VIJFDE HOOFDSTUK

Ziekte en bezinning

Toch kon ik niet alle dagen thuisblijven. Soms trok ik erop uit met m’n parasol, die nu dienst deed als paraplu. Maar de bananenbladeren hielden geen water tegen; ik werd zo nat als een verzopen kat. Terwijl ik bij het vuur m’n kleren droogde, bedacht ik dat ik genoeg huiden van goudhaasjes had om er een paraplu van te maken. Ik ging aan de slag en na twee dagen was m’n paraplu klaar. Ik ging naar buiten om hem te testen. En jawel, hoor! Vrolijk stapte ik de plensbui in, maar moest al snel terug omdat ik ondraaglijke jeuk aan m’n voeten kreeg. Ik kon bijna geen stap meer zetten. Die gemene zandvlooien waren onder de huid van m’n tenen gedrongen en hadden daar hun eitjes gelegd. Het kostte me veel moeite om ze eruit te peuteren met m’n priem. Het deed ook veel pijn en ik bezorgde mezelf zulke wonden dat m’n arme voeten me amper meer konden dragen. Toen ik de geit buiten de heg wilde laten om te grazen, kreeg ik zo veel pijn dat ik maar besloot haar een paar dagen buiten te laten. Dan kon ik blijven zitten of liggen tot m’n voeten beter waren. Ik was alleen, half ziek, zonder geit en buiten stroomde de regen. Het was meer dan ik kon verdragen. Ik heb die dagen gehuild als een klein kind.

De slopende hitte van het begin van de moesson was geweken. Nu was ik bang dat ik het in m’n lompen wel eens koud zou kunnen krijgen. Maar daarin vergiste ik me toch. Na een tijdje hield de regen op en werd het weer zonnig en warm, zoals toen ik net op het eiland was. M’n voeten waren genezen en ik trok er weer op uit. Overal zag ik jong groen en knoppen aan de bomen en struiken. Toch was het was pas eind oktober!

Maar er wachtte me opnieuw tegenslag. Op een ochtend, toen ik de geit verzorgde, liepen de koude rillingen me over de rug. Ik trok me er niets van aan en werkte gewoon door. Maar ik voelde me zo ziek en had het zo ontzettend koud dat m’n tanden klapperden, terwijl het toch heel warm was. Ik kon amper meer op m’n benen staan en ging maar weer naar bed, om wat te slapen. Maar dat lukte helemaal niet. M’n hoofd leek wel uit elkaar te barsten. Eerst had ik het ijskoud, maar nu kreeg ik het gloeiend heet en toch kon ik niet zweten. Ik was dan geen dokter, maar snapte maar al te goed dat ik heel ziek was.

Op het schip had ik de bemanning over malaria horen praten. Die ziekte had mij nu ook te pakken. Ik had een onlesbare dorst, maar na iedere teug werd m’n tong weer net zo droog als daarvoor. Niets hielp, ik stikte bijna van de hitte, ik had knallende hoofdpijn en alles deed pijn. Eindelijk viel ik in slaap en begon ik te zweten. Toen ik wakker werd, voelde ik me al beter. Maar ik had nog steeds een razende dorst en m’n watervoorraadje was op. Er zat niks anders op dan naar de bron te strompelen. Dat ging voetje voor voetje, en bij de bron moest ik wel een halfuur bijkomen voor ik weer terug kon. Stel dat ik weer zo’n koortsaanval kreeg, kon ik daar dan niets tegen doen? Ik dacht aan de bast van de kinaboom. Maar toen ik eraan knaagde, vond ik de bittere smaak zo smerig dat ik er snel mee ophield. Ik voelde me toch al veel beter.

Maar helaas! De volgende dag ging het weer veel slechter met me en de dag daarna kreeg ik vreselijk hoge koorts. Ik kon niets anders dan in m’n bed liggen en kreunen. Ik begon te ijlen en lag te woelen in m’n bed. Had ik maar water! Ik zag m’n vader en m’n lieve moeder voor me: ze pakten m’n handen, maar ineens waren ze verdwenen en werd ik omringd door een horde brullende apen. Ik sloeg woest om me heen om me van die apen te bevrijden. Toen schoot ik overeind en staarde ik strak voor me uit. “Lieve God,” riep ik, “help me toch!” Moedeloos pakte ik een groene tak, die ik de vorige dag als wandelstok had gebruikt. Ik begon eraan te zuigen. Jakkes, wat smaakte dat bitter. Maar toch knaagde ik verder; alles was beter dan die kurkdroge tong en die vreselijke dorst.

Ik viel flauw en moet uren buiten westen zijn geweest, want toen ik weer bijkwam, scheen de zon en was het al middag. Ik voelde me veel beter; de koorts was aan het zakken. Wie weet had ik onbewust kina genomen. Maar o, die vreselijke dorst! Even verderop lag een kokosnoot. De harde bast was er gelukkig al af. Ik trok hem met mijn stok naar me toe en dronk wat kokosmelk. Daarna viel ik weer in slaap. Toen ik laat in de middag wakker werd, voelde ik me zo goed dat ik kon opstaan. Ik moest allereerst m’n geit verzorgen. Het arme dier stond klagelijk te blaten. Daarna hompelde ik zo snel ik kon naar m’n vuurtje. Gelukkig gloeide er onder de as nog een vonkje, dat ik met droge takjes tot leven kon wekken. Hè, wat had ik een honger. Ik voelde me helemaal hol en m’n maag rammelde. Haastig roosterde ik een paar zoete aardappelen. Die deden me veel goed. Daarna lukte het me ook om water te gaan halen bij de bron. Ik goot er wat van op de kinabast en dronk het bittere drankje op. Maar daarna was ik ook helemaal uitgeput. Ik plofte neer op m’n bed en viel als een blok in slaap.

Langzaam aan werd ik weer de gezonde, stevige jongen die ik eerst was. Ik bleef nog een tijdje braaf m’n bittere drankje drinken, tot ik weer helemaal gezond was. Maar ik had wel iets van m’n ziekte geleerd. Ik zag in dat ik m’n ouders veel verdriet had gedaan, maar dat God me niet had gestraft: Hij had me op dit eiland laten stranden om me de kans te geven m’n leven te beteren. Ik besloot een menswaardig bestaan te gaan leiden en niet zo maar van de ene dag in de andere te leven. Ik moest m’n taken hier zo goed mogelijk vervullen.