TIENDE HOOFDSTUK

Sporen van mensen

Ik kon niet wachten om er met m’n boot op uit te trekken. Eerst naar het vasteland en dan, op wat voor manier ook, naar Europa, naar Hamburg en naar huis!

Ik had nu wel een boot, maar nog geen anker of roer of mast. Dat was niet zo best. Een zeil kon ik nog wel maken, door lappen aan elkaar te naaien. Maar voor een mast en een roer had ik toch spijkers en ijzer nodig. Een zware steen aan een lang touw kon als anker dienen. Maar voor die andere twee dingen kon ik niks bedenken. Wat een ellende. Nu had ik eindelijk een boot – en wat voor een – en nu kon ik niet mee naar m’n redding varen.

Omdat ik niks anders kon doen, besloot ik een roeitocht te maken. Rond het eiland, of zo. Ik ging vlug aan de slag en maakte roeispanen en een anker. Voor ik wegging, verzorgde ik m’n dieren. De reis kon wel eens langer duren dan ik dacht. Ik nam zes broden, geroosterde zoete aardappels, bananen en pekelvlees meer, en ook twee kruiken drinkwater, m’n regenscherm en m’n wapens. Ik dekte alles af met vers bananenblad. Ik begon m’n tocht in het begin van december, in het zevende jaar van m’n eenzame leven op het eiland. Ik was nu dus 29 jaar oud en bleek nog net zo’n waaghals te zijn als vroeger.

Maar toen ik langs de oostelijke kust peddelde, merkte ik al snel dat het zaakje minder eenvoudig was dan ik had gedacht. Her en der waren riffen, half boven of net onder water. Als ik daar niet op wilde botsen, moest ik een eind de zee in roeien. Maar voor ik dat deed, gooide ik m’n anker uit en stapte ik aan land. Ik klom op een rots een keek uit over de zee. Waar de riffen ophielden, had zich een zandbank gevormd. Er liep daar een sterke stroom van het zuidoosten naar het noordwesten. Als ik daardoor werd meegesleurd, de open zee in, zou ik zeker omkomen van de honger. Eenmaal in die stroom, zou ik er vrijwel onmogelijk weer uit kunnen komen. De stroom liep aan de noordkant van het eiland dicht langs de kust. Dat was gunstig, maar er stond nu zo’n harde oostenwind, dat het dwaasheid zou zijn om nu verder te gaan. Ik ging dus maar weer naar huis en moest drie dagen wachten voor de wind wat ging liggen. Maar toen kon ik weg. En jawel hoor, nauwelijks was ik de riffen voorbij, of ik kwam in de stroom terecht. Hij trok me steeds verder van het eiland vandaan. Stel dat er ten westen van m’n eiland een tegengestelde stroom zou staan: als ik in die draaikolk terechtkwam, was ik reddeloos verloren.

Het angstzweet brak me uit. Hoe had ik ooit m’n heerlijke eiland kunnen vervloeken, datzelfde stukje land waar ik nu o zo graag op zou staan! Ik zag nog maar een klein streepje kust, zo ver was ik al afgedreven. Gelukkig stak ‘s middags de oostenwind weer op. Samen met de opkomende vloed, bracht die m’n kano weer wat dichter bij de kust. Ik zette alles op alles en roeide als een bezetene. Het zweet droop langs m’n gezicht, de blaren stonden op m’n handen. “Volhouden,” snauwde ik tegen mezelf. “Het is je eigen stomme schuld.” Nu moest ik al m’n zeemanskunst gebruiken om tussen de gevaarlijke riffen door te manoeuvreren. Het water was mooi helder, ik kon ze duidelijk onder het oppervlak zien liggen. Eindelijk, eindelijk naderde ik de noordpunt van het eiland. Nu moest ik nog door de stroom heen om in stil water te komen. Ik spande al m’n krachten in en…Oef! Het was gelukt. Ik gooide m’n anker uit in een kleine baai. Uitgeput liet ik me op het strand vallen. Ik dankte God voor m’n redding en zwoer dat ik nooit, maar dan ook nooit meer zo’n gewaagde tocht zou ondernemen. Daar was ik nu toch echt te oud voor. Ik moest wat verstandiger worden.

Het was al laat toen ik de volgende ochtend wakker werd. De zon scheen en ik voelde me één brok geluk: ik was immers aan een groot gevaar ontsnapt.

Eerst peinsde ik over hoe ik de kano dichter bij m’n huis kon brengen. Ik was nu bijna aan de overkant van het eiland. Het was nog zo’n vijf kilometer lopen voor ik m’n doel had bereikt. En lopen was nog altijd beter dan varen, langs die gevaarlijke oostkust. Ik klom op een rots om de noord- en westkust te overzien. En inderdaad, in het westen was ook een zeestroom, niet vlak langs de kust, maar verder de zee in. Ik zou dus best dicht langs de westkust naar huis kunnen roeien. Toch bleef ik nog een tijdje twijfelen. De angst van de heenreis zat me nog goed in de benen…Eindelijk besloot ik dan toch over zee te gaan en dit keer ging het allemaal van een leien dakje. Zonder problemen bereikte ik in het zuidwesten een inham, waarin een beekje mondde. In deze kreek, die er als een volmaakt haventje uitzag, legde ik m’n kano vast. En nu moest ik zo snel mogelijk thuis zien te komen, want de zon was al aan het dalen.

Ik pakte m’n boeltje bij elkaar en zette er stevig de pas in, richting oosten. Onderweg kreeg ik honger als een leeuw, maar tevergeefs zocht ik naar bananen en kokosnoten. Die leken op dit deel van het eiland niet te groeien. Wel zag ik een boom die ik nog niet kende; er hingen vreemde vruchten aan. Het leken wel augurken. Ze hadden zacht, maar bitter vruchtvlees en bevatten wel twintig vleeskleurige boontjes die me wat al te bitter waren. Ik liet ze uiteindelijk maar hangen. Als ik had geweten dat het cacaobonen waren, had ik er zeker een stel meegenomen.

Toen viel m’n oog op een sierlijk struikje met witte bloesem, waartussen grote, smalle peulen bungelden. Vanille! Het rook verrukkelijk, maar toen ik een hapje nam, was het me veel te sterk. Nu weet ik het weer, dacht ik. Daar gebruik je maar een heel klein beetje van voor een hele pudding. Ik zal een paar stokjes meenemen.

Urenlang liep ik voort, steeds verder naar het oosten. Het was intussen ook bijna donker geworden. Eindelijk leek ik op bekend terrein te komen. Ja hoor, daar zag ik m’n huisje al. Ik rende eropaf. Heerlijk, eindelijk weer thuis. Vergeten was m’n honger. Ik zag m’n bed, plofte erop neer en viel als een blok in slaap. Maar ik kreeg een akelige, benauwde droom waarin ik opeens m’n naam hoorde roepen. Ik werd wakker, luisterde aandachtig en hoorde het weer, nu heel duidelijk. Ik schrok, pakte m’n speer en ging op onderzoek uit. Zenuwachtig speurde ik in het rond. Daar klonk het opnieuw: “Robbie, Robbie, waar ben je? Crusoë, Crusoë, arme, arme Robbie Crusoë!” Ik barstte in lachen uit. Hoe had ik ooit zo’n angsthaas kunnen zijn!

“Lieve Lorre,” riep ik, “hoe kom jij hier, malle papegaai?” Hij had z’n kooi open weten te wurmen en was naar mij op zoek gegaan. Ik had hem leren praten. Elke dag nam ik hem op m’n vinger en bracht hem een woordje bij. Tegenwoordig babbelde hij aan een stuk.

Het was dus Lorre, die me aan het schrikken had gemaakt. Maar toch bleef ik een beetje angstig. Ik vroeg me af hoe hij z’n kooi open had weten te krijgen en hoe hij de weg hierheen had gevonden. Maar het was in ieder geval duidelijk dat hij veel van me hield. Toen ik hem riep, streek hij neer op m’n duim en begon hij me met z’n snavel te aaien. Al ging dat wat ruw, het was goed bedoeld. En intussen bleef hij maar roepen: “Arme, arme Robbie!” Nu kwamen de geiten ook aangedribbeld. Vooral m’n eerste geit, m’n lieveling, was blij me te zien. Ze mekkerde opgewonden en sprong tegen me aan. Het was roerend. Vrolijk liepen we met z’n allen naar huis. Ik was toch echt niet alleen, met al m’n lieve dieren. Eentje kon er zelfs tegen me praten!

Ik was nog dagenlang moe van de doldrieste tocht over zee. Ik snapte nu wel dat ik niet nog eens zoiets moest ondernemen. Op die gevaarlijke zee vol klippen en zandbanken, in een open boot zonder roer of zeil! Hoe had ik zo dom kunnen zijn? Ik was nu eenmaal voorbestemd om op dit eiland te blijven en moest niet denken dat ik er zonder hulp vandaan kon komen. Ik moest me schikken naar Gods wil. En het was toch geen straf om koning te zijn van m’n rijk en te heersen over m’n beesten en te doen en laten wat ik wou. Dat had ik als jongen altijd al gewild. Nou, m’n wens was vervuld: niemand kon me commanderen, ik kon m’n eigen gang gaan.

Er verstreek een heel jaar zonder avonturen. Ik werd steeds handiger in het pottenbakken – ik vlocht manden en korven en stortte me op de landbouw. Ik had gemerkt dat de maïs veel dikkere en vollere kolven kreeg als ik de grond omspitte en onkruid wiedde. Van die mooie maïs bakte ik broden, die meestal heerlijk waren; ik kreeg er plezier in alles zo goed mogelijk te doen. Ik kookte als een echte scheepskok. Ik deed overal kruiden, boter en zout bij om m’n maaltjes lekkerder te maken. En ook het bereiden van boter en kaas ging me prima af. Verder was ik op het idee gekomen om geitenvellen met vet in te smeren, waardoor ze veel handelbaarder werden.

Als ik zin had in een extra leuk werkje, ging ik stenen bakken. Eerst bouwde ik een kookhaard in m’n hut in het dal; daarna een oven. Tot slot bouwde ik een nieuw, mooier heiligdommetje en maakte er een dak op. Maar met het timmeren was het treurig gesteld. Had ik maar goed gereedschap gehad, dan was het nog wat geworden. Hetzelfde gold voor m’n naaiwerk. M’n pakken waren om je suf te lachen. Ik had ze al talloze keren versteld. Gelukkig zag niemand me en de dieren vonden het allemaal best. Ik droeg een hoge muts van geitenvel, met een klep aan de achterkant voor de luchtigheid. Ik droeg een soort jas van geitenvellen die ik met drie houtjes dichtmaakte. M’n broek was gemaakt van bokkenvellen. Eerst was hij lang, doordat de lange haren naar beneden hingen. Maar ik maakte hem al snel wat korter; ik bleef door die haren overal aan hangen. Ik droeg sandalen en een soort beenkappen van goudhazenleer en maakte alles goed vast met touwen. Als ik op pad ging, deed ik een gordel om en stak er m’n bijl en m’n pijlenkoker in. Ik hing vaak ook een mand op m’n rug, voor m’n boodschappen, zoals ik dan lachend tegen Lorre zei. In m’n hand hield ik m’n speer of boog en m’n onafscheidelijke zonnescherm. M’n huid was getaand en m’n lokken werden steeds langer. Ook droeg ik een borstelige baard, aangezien er niemand was die mij eens netjes kon scheren. Maar ik vond het niet erg; zulke kleinigheden konden me allang niks meer schelen.

De eerste paar jaar mopperde ik vaak en verwenste ik m’n lot; nu was ik eraan gewend geraakt en dankte ik God voor al het moois dat Hij me hier gegeven had. Maar algauw stak de onrust in mij weer de kop op. Na ongeveer een jaar was ik m’n avontuur op zee al bijna vergeten en hunkerde ik naar nieuwe uitdagingen. M’n boot lag nog steeds in de baai; ik zou er in ieder geval te voet heen gaan om te zien of hij nog helemaal heel was. In maart 1690 trok ik er dus weer op uit, richting zuidwesten. Hoe verder ik kwam, hoe meer ik me verbaasde over de rijke plantengroei en de overvloed aan eetbare vruchten. Ik was beslist niet op het vruchtbaarste deel van het eiland gestrand. Ik bleef lang doorlopen, onder bloeiende bomen en trossen vruchten door. Toen ik bijna bij het strand van de baai was aangekomen, bleef ik ineens als door de bliksem getroffen staan. Ik stond te trillen en te beven, ik barstte bijna van opwinding, want daar, in het zand, vlak voor m’n ogen, zag ik…de afdruk van een paar blote mensenvoeten.

Een wilde! Een menseneter! dacht ik onmiddellijk. Waar zou hij zich verstoppen – voor mij, achter mij, opzij? Ik spiedde in het rond, maar zag niks verdachts. M’n angst ebde weg en m’n nieuwsgierigheid kreeg de overhand. Ik sloop behoedzaam naar de top van een rots om rond te kunnen kijken. Ik liep in een grote boog om de voetstappen heen, maar ik vond er niet meer. Toen sloop ik er nog eens naartoe; waren het wel echt voetstappen, daar in het zand? Maar er was geen twijfel mogelijk: vijf tenen, breed uit elkaar, zoals een mens loopt die nog nooit schoenen heeft gedragen. De hiel was diep in het zand gedrukt, net als de bal van de voet. Opnieuw ging er een golf van angst door me heen. Ik hoorde overal vreemde geluiden en zag in elke vergroeide tak een mensenarm. Oei! Daar kwam de wildeman, er kwam iets bruins op mij afgelopen! Ach nee, het was maar een verdorde cactus.

Als een opgejaagd hert rende ik naar huis. In een mum van tijd en doornat van het angstzweet was ik weer veilig terug. Pas toen ik de opening in m’n distelhaag had gesloten, kreeg ik weer een beetje moed. Ik liet me op m’n bed vallen, maar durfde geen oog dicht te doen. Die voetafdruk moest wel van een levend mens zijn. Maar waar was hij dan? En waarom was ik hem in al die acht jaar nooit tegengekomen? Ik had vaak genoeg lange tochten over het eiland gemaakt. Het was toch gek, dat ik hem nooit had gezien. Eén verse voetafdruk, nog niet verwaaid door de wind, nog helemaal gaaf! Het was een raadsel. Een groot, beangstigend raadsel. Zou hij misschien van een schipbreukeling zijn? Dan moest er een schip zijn gestrand op de zuidkust.

Hoe ik ook piekerde, ik kon maar een ding bedenken: de voetafdruk moest van een wilde zijn, een wilde die op het vasteland woonde dat ik op heldere dagen aan de horizon zag. Er moest een groepje wilden vertrokken zijn in hun kano. Die waren vast in de zuidoostelijke stroom beland en zo naar m’n eiland getrokken. Het was maar goed dat m’n boot veilig verborgen in de baai lag. Maar als ze hem nu wél hadden gezien – zouden ze dan terugkomen met meer? Zouden ze mij dan gevangennemen en m’n geiten, m’n voorraden en m’n lieve Lorre als buit inpikken? Nu m’n gedachten zo op hol sloegen, gaf ik mezelf een bestraffende tik. God heeft me toch tot nu toe beschermd? dacht ik. Zou Hij me dan nu opeens in de steek laten?

Ten slotte maakte ik mezelf wijs dat het m’n eigen voetafdruk was, van toen ik destijds uit de boot was gesprongen. Dat gaf me een beetje rust. Maar helemaal gerustgesteld was ik toch niet. Ik besloot naar de voetafdruk terug te gaan om te zien of m’n eigen voet erin paste.

Toen ik behoedzaam dichterbij was geslopen, zag ik al meteen dat ik onmogelijk vanuit de boot die weg had kunnen nemen. En toen ik mijn voet in de afdruk zette, bleek die totaal niet te passen. Mijn voet was smaller, dat was wel duidelijk. Dus de afdruk was toch van een ander!

M’n rust was op slag verdwenen. Ik schrok weer van elk geluidje. Op de terugweg keek ik om de twee stappen achterom om te zien of er geen gevaar was – ik dacht elk moment een mes in m’n rug te kunnen krijgen. Hoe ik die dag ben thuisgekomen, kan ik me nauwelijks herinneren. Het laatste eind rende ik als een dolle; ik keek niet meer om en stortte me door de opening in m’n omheining, waar ik tussen m’n geiten belandde. Ze mekkerden vrolijk en verwelkomden me met malle sprongetjes.

De volgende ochtend bedacht ik dat ik het beste alles kon vernietigen wat ik in die acht jaar had opgebouwd. Geen sliertje rook zou me verraden, geen tempeltje zou nieuwsgierigheid wekken, noch de geitenkudde die vredig graasde. Kwaad schopte ik maar meteen tegen m’n bakoven, die gelukkig overeind bleef. En met die ene, kwade schop had ik al m’n angst eruit getrapt. Ik schaamde me dat ik alles had willen verwoesten. Alleen God kon bepalen of ik door wilden zou worden opgepeuzeld of dat ik hier nog jaren vrolijk zou rondlopen. En al die jaren moest ik dan toch eten en ergens wonen met m’n dieren, waaraan ik zo gehecht was geraakt. Nee, ik besloot gewoon te blijven waar ik was. Wel hoopte ik een spelonk of grot te vinden waarin ik kon vluchten als de nood aan de man kwam. Bovendien wilde ik m’n huis zo verstoppen, dat je het van buitenaf amper zou kunnen zien. Ik ging aan het werk om langs de buitenkant van de distelhaag een klein bos te planten. Ik paalde in de wijde omtrek een lap grond af, waar m’n bos moest komen. Ik koos een boomsoort die volgens mij heel snel groeide, en begon te planten. Gelukkig schiet al het gewas in de tropen snel op. Ik plantte de boompjes expres schots en scheef door elkaar en zette er ook lianen en cactussen tussen, om er een ondoordringbaar bos van te maken. Dit was m’n plan: om m’n hut hield ik een grote wei, die voor m’n geiten en al m’n kluswerk onmisbaar was. Ik moest tijdens het planten toch doorgaan met m’n dagelijkse werk: brood en stenen bakken, vlees braden en roken, vellen afstropen en invetten…Kortom, ik moest een vrij terrein rond m’n huis houden. Daaromheen was de distelhaag, die na al die jaren echt ondoordringbaar was geworden. En daarna kwam m’n oerwoudje, zoals ik me dat nu al levendig kon voorstellen.

Duizenden en nog eens duizenden stekken en jonge boompjes heb ik geplant, zo ijverig dat ik intussen wel eens vergat waaróm ik ze eigenlijk plantte. Door al dat werk kreeg ik wat meer rust in m’n hoofd, zodat ik goed kon slapen om de volgende dag weer vol energie aan het werk te gaan. Maar de angst was nog niet geweken…

Anderhalf jaar heb ik aan m’n bos gewerkt. Toen ik de laatste stekken zette, waren de eerste al tot jonge boompjes uitgegroeid. Ik gaf m’n huis nu de naam van een vesting, want een kasteel kon het toch nooit worden – er was immers geen slotgracht. Ten slotte plantte ik nog vlak achter de distelhaag twee rijen bomen. Ik had grote, zware exemplaren uitgegraven die ik voor m’n haag weer in de grond stopte in diepe kuilen. Gelukkig sloegen ze allemaal aan en had ik zo nog extra beschutting door hun zware gebladerte. Maar nu kampte ik met een nieuw probleem: stel dat ik zou worden belegerd, waar moest ik dan m’n drinkwater vandaan halen? Ik had al bedacht dat ik op m’n terrein een maïsveldje moest aanleggen en moest zorgen dat er telkens jonge geitjes werden geboren. Zo zou er altijd een geit zijn die melk gaf en zou ik nooit zonder melk en boter zijn. Maar hoe kwam ik aan water? Ik kon het bronwater natuurlijk door buizen en goten leiden. Maar buizen had ik niet en een goot van de bron naar m’n vesting leek me onveilig. Dan was het net of ik de wilden uitnodigend de weg wees! Dat drinkwater bezorgde me heel wat gepieker. Ik wist er geen raad op. En dan nog iets: alle geiten waren nu wel binnen de omheining, maar ze mekkerden dat het een aard had. Dat was toch iets te veel van het goede, vond ik. Een beetje minder lawaai leek me beter. Ik besloot ze in groepjes te verdelen, die ik elk een eigen omheind terreintje zou geven, verspreid over het eiland. Als er dan een kudde werd gestolen, hield ik er altijd nog een stel over.

Dat gaf me weer volop werk, waar ik wel een half jaar mee bezig was. Er waren nu twee jaar verstreken sinds ik de voetstappen had ontdekt. En die twee jaar waren niet echt een feest geweest. Ik had alles gedaan om me te beschermen, maar toen ik m’n woud had geplant en de zeven schuilplaatsen voor de geiten had gemaakt, was ik nog steeds bang. Ik keek nog steeds angstig om me heen en beklom nog steeds regelmatig de hoge berg aan de noordkant om over het eiland uit te kijken. Ik durfde niet meer naar m’n tempeltje te lopen en ik moet bekennen dat ik ook niet meer zo rotsvast in Gods wijze leiding geloofde.

Toch had ik duidelijk kunnen zien dat God me al die jaren wel degelijk hielp. Ik moest minstens twee keer per week m’n verspreide geitenkuddes verzorgen, vooral ook omdat ik niet bij alle verborgen grasveldjes een beekje of bron had kunnen vinden. Ik moest op die tochten veel verder lopen dan me lief was. Op een dag kwam ik aan de noordwestelijke kust op een stuk strand waar ik nog nooit was geweest. En daar zag ik weer voetafdrukken in het zand. En nog meer, en nog veel meer! Hier was een hele groep wilden geweest! Doodsbang sloop ik verder. Even verderop ontdekte ik de resten van een gedoofd vuur. Het gras was vertrapt, en her en der lagen half verkoold hout en geblakerde takken. En wat zag ik daar? Een gaaf, blinkend gebit! Tanden en kiezen uit een mensenmond! Zou er soms iemand zijn vermoord? Ik schrok zo ontzettend dat ik er misselijk van werd en moest overgeven. Ik voelde me duizelig en viel bijna flauw. Maar ik wilde zekerheid hebben en in plaats van te vluchten, ging ik terug naar de plek van het gedoofde vuur. Ik onderzocht alles nauwkeurig. Ik zag dat er nog meer resten van kampvuurtjes waren. De wilden waren hier dus al vaker geweest en ik had niks gemerkt! Ze trokken blijkbaar nooit het eiland op, maar bleven aan de kust, misschien alleen maar om met hun slachtoffers af te rekenen en dan weer zee te kiezen. Dan was ik zeker veilig in mijn ruige deel van het eiland!

Het was maar goed geweest, dat ik m’n hol niet had vernietigd. En het klint misschien gek, maar nu ik wist met wat voor gevaar ik te maken had, was ik minder bang. Ik wist nu waar ik aan toe was en hoe ik de wilden kon ontlopen.