TWEEDE HOOFDSTUK
Allerlei ontdekkingen
De zon stond al hoog toen ik wakker werd. Ik had die nacht goed geslapen en voelde me weer sterk en fris. Ik rammelde van de honger, maar had geen trek in alweer maïs – hoe goed die me ook door de eerste vijf dagen had geholpen. Er moet hier toch nog iets anders te vinden zijn, dacht ik, en nam een kijkje buiten m’n hol. Ik zag dat de hemel vol zwarte wolken was. Het kon elk moment gaan plenzen en dan zouden m’n dunne kleren doornat worden. Daarom ging ik niet ver en haalde genoeg maïs voor de rest van die dag. Ik was nog niet terug, of de bui barstte los. En het bleef maar regenen, zodat ik opgesloten zat in m’n hol. Algauw ging ik me vervelen. Ik kon niet uitkijken en had niets te doen. Ik kreeg allemaal sombere gedachten, tot ik in slaap viel.
De volgende ochtend scheen de zon en trok ik erop uit. De stralen brandden op m’n hoofd en ik bedacht dat ik een hoed moest hebben. Voorlopig zocht ik de schaduw van de bananenbladeren. Ik trok aan zo’n blad en merkte dat het taaie vezels had. Het voelde ook koel aan. Meteen klom ik in de plant om goede bladeren voor een hoed te plukken. En wat zag ik daar, tussen al het groen? Een tros bananen! “Hé daar, willen jullie je soms verstoppen?” riep ik. “Dat hadden jullie gedacht!” Ik zag nog veel meer trossen hangen. Gretig hapte ik in een banaan. De schil liet los en ik smulde van het zachte binnenste. Zelfs mama’s gebakken appelen hadden me nooit zo goed gesmaakt; ik at de ene banaan na de andere.
Midden onder feestmaal hoorde ik geritsel. Zo snel ik kon liet ik me naar beneden glijden en holde terug naar m’n grot. Daar bedacht ik dat ik meer had aan een wapen dan aan een hoed. Een speer moest ik hebben! Ik speurde om me heen en m’n oog viel op een recht, dun boompje. Het kostte veel moeite om het af te breken. Wat was dat hout taai en sterk! Met een scherpe steen krabde ik de schors weg. Er kwam rood mahoniehout tevoorschijn. Ik spleet de punt van het boompje, duwde een scherp steentje in de spleet en klaar was m’n speer. Ik mikte een paar keer op een boom. Er kwam telkens een lelijk gat in de bast.
Daarna peuzelde ik nog een banaantje op en besloot toen een hoed te gaan maken. Met handen én m’n tanden maakte ik uiteindelijk van bladeren, doornen en bast een reusachtige punthoed. Het was geen kunstwerk en het zal een gek gezicht zijn geweest. Maar hij was heerlijk koel en ik mocht tevreden zijn. Ik had de smaak van het vlechten te pakken en maakte ook nog een tas. Ik klom weer in de pisangplant en plukte er nu ook de taaie vezels af. Die kon ik in elkaar draaien en als touw gebruiken. Nu kon ik een visnet maken, zoals ik de vissers aan de Elbe vaak had zien doen. Ik maakte de mazen zo klein mogelijk, met stevige knopen. Toen vlocht ik er nog een draagband aan en hing mijn tas om m’n nek. Al dat werk had veel tijd gekost. Nu ik erover nadacht, drong het tot me door dat ik al negen dagen op het eiland was. Ik kon maar beter een soort kalender gaan bijhouden. Ik pakte een scherpe steen, mijn ‘steen-mes’, en kraste zo mooi als ik kon in de bast van een woudreus het volgende:
Schipbreuk geleden op 1 juni 1682
Robinson Crusoë
Daaronder kerfde ik negen streepjes en nam me voor er elke dag eentje bij te maken.
Al met al wachtte ik dus al negen lange dagen op een schip. Zou er aan de andere kant van het eiland meer kans zijn dat ze me zouden zien? Zolang God het wil, zal ik hier blijven, dacht ik. Maar ik zal wel alles doen om gered te worden. Daarom zal ik morgen met mijn tas en mijn speer het eiland oversteken.
De volgende dag ging ik in alle vroegte op pad. Ik had voor een paar dagen maïs bij me. Eerst wilde ik het bos onderzoeken, dus liep ik naar het noorden.
Tot nu toe was het bos ondoordringbaar voor me geweest, en ook nu viel het niet mee. M’n weg werd om de haverklap versperd door enorme keien of slingerplanten of gras met scherpe randen. Maar na een poosje zag ik een grote, mooie palmboom met prachtige vruchten. Het waren dezelfde die ik wel eens op de kade in Hamburg had gezien. Kokosnoten, had een oude matroos ze genoemd. Het binnenste was heel lekker, volgens hem. Ik klom in de boom en gooide een stel noten naar beneden. Ze kwamen met een harde smak op de grond en het kon niet anders, of ze waren in duizend stukjes uiteengespat. Maar nee! Toen ik weer beneden stond, bleken ze keihard te zijn. Ik kreeg ze niet opengebroken. Je moet toch wat, dacht ik. Ik pakte een zware steen en sloeg daarmee een noot kapot. Daar had je m’n duizend stukjes: een brij van vruchtvlees, melk en schillen. Toch kon ik er wat van eten en dat smaakte verrukkelijk. Bij de tweede kokosnoot pakte ik het voorzichtiger aan. Met een scherpe steen spleet ik de schil en vond nu een mooie, ronde noot vol lekkere melk. Het wemelde trouwens van de kokospalmen. Wist ik maar meer van planten af, dan zou ik vast nog meer eetbaars vinden, dacht ik. Ik schopte tegen een paar knollen. Zouden dat bataten zijn, zoals ik die in Marokko had gezien? Verder groeiden er veel gemene distels en een reusachtige aloë, die me de weg versperden.
Tussen de boomtoppen vlogen bonte papegaaien en wilde duiven. Die zouden zich niet laten vangen. Opeens zag ik een slang, die zich om een boom had gekronkeld. Ik schrok me wild. Ik greep naar m’n speer, maar voor ik het wist was de slang sissend weggegleden.
Het werd avond, dus ik moest op zoek gaan naar een slaapplaats. Ik vond gelukkig snel een rotsspleet, maar eerst at ik nog een paar bananen. Ik wilde toch maar liever in een boom slapen en nestelde me in een reus met brede takken. Maar slapen lukte niet; ik moest steeds aan die slang denken.
Zodra de zon opkwam, klom ik omlaag en ging ik verder met m’n reis. Ik bleef nu dichter bij het strand en zag dat er een groot verschil was tussen eb en vloed. En wat een bof, tussen de vele schelpen vond ik zomaar een paar oesters. Eindelijk kon ik die lekkernij voor rijkelui ook eens proeven. Het zout prikte op m’n tong. Ik stopte een paar oesters in m’n tas en ging verder.
Na een paar uur kwam ik in een bosje waarin het heerlijk naar aardbeien rook. Maar in plaats van aardbeien, vond ik er ananassen, waarvan ik er ook snel een paar in m’n tas stopte. Daarna ging ik op zoek naar een plek om alles te veroberen en kwam bij een grote zandhoop. Net toen ik wilde gaan zitten, zakte ik er tot m’n knieën in weg. Gauw stak ik m’n speer in de grond om mezelf eruit te werken. Dat lukte, en toen ik m’n speer uit het zand trok, zag ik dat er gele smurrie aan kleefde. Wat zou dat nu weer zijn? Ik groef het zand weg en vond een nest schildpadeieren. Uit Marokko wist ik nog dat die heel lekker waren. Het was een mooie buit! M’n tas was nu echt bomvol. Ik pakte alles uit op een plekje in de schaduw en begon te eten. Een groot bananenblad was m’n bord. M’n menu was oesters met schildpadeieren, met ananas toe. Daarna wilde ik het liefst een dutje gaan doen, maar ik moest nog een heel eind en het werd hier erg snel donker.
Op de terugweg was er een verrassing: er schoot een dier voorbij. Het leek op een haas, maar had een glanzende goudbruine vacht en korte oortjes. Een agoeti? Ik gooide m’n speer, maar miste. Het diertje verdween in z’n hol.
Ik had flink doorgestapt, maar toch was het al donker toen ik bij m’n hol aankwam. De sterren flonkerden aan de hemel. Het was doodstil. Een vogel fladderde met een krijs verschrikt op. Maar ik viel doodmoe op m’n bladerbed en sliep meteen in. Ik droomde dat ik in het paradijs was en door prachtige tuinen liep. Ik was de tuinman die ze mooi moest houden.