NEGENDE HOOFDSTUK
Onvervuld verlangen – een machtig plan
Kort na de kerst was het weer tijd om brood te bakken. Ik had nog een restje deeg van de vorige keer en kneedde dat door het nieuwe. Toen ik met m’n boor vuur wilde maken, bleek dat het hout niet droog genoeg was. Het duurde dan ook heel lang voor ik een vlammetje had. En wat zag ik, toen ik m’n broodje wou gaan vormen? Het deeg was gerezen! Dat was nog nooit gebeurd. En toen ik later m’n brood opat, bleek dat het even luchtig en lekker was als het brood van vroeger, thuis. Hoe kon dat nou? Misschien omdat het voor het bakken in de zon heeft gelegen, dacht ik. Maar toen ik dat later nog eens probeerde, haalde het niets uit. Toen herinnerde ik me dat ik door dat ene brood wat oud, zuur deeg had gemengd. Nu bewaarde ik weer een stukje deeg en liet dat zuur worden. En kijk, het volgende baksel was weer even luchtig en lekker. Zo deed ik dat vanaf toen altijd. Ik had steeds goed brood.
Intussen was m’n vleesvoorraad opgeraakt. Ik besloot op jacht te gaan op een deel van het eiland waar ik nog niet was geweest. Het werd een heel geslaagde tocht. Ik maakte een paar goudhazen en een geit buit en vond bovendien een kleine, groene papegaai met een gewonde vleugel. Ik wilde al heel lang een papegaai hebben en dit was m’n kans. Hij kon dan niet vliegen, maar wel heel hard pikken. Woedend keek hij me aan toen ik hem oppakte. Maar nadat ik z’n vleugel had verzorgd, was hij al een stuk tammer. Ik kon hem op m’n hand mee naar huis dragen. Ik sjouwde een hoop buit met me mee en had het bloedheet. Een schaduwrijk plekje zag er zo aanlokkelijk uit, dat ik toch maar even wilde gaan rusten. Ik legde m’n buit neer en bond de papegaai vast. Wat was het er mooi! Er groeiden palmen en struiken, zo groot als ik ze hier nog niet had gezien. Ik vond het er zo heerlijk, dat ik er wel zou willen wonen. Er was een mooie bergweide met een helder beekje voor m’n geiten; een betere plek kon je bijna niet bedenken. Het enige minpunt was dat ik er geen uitzicht had op zee. Ik hoopte toch nog altijd dat er een schip zou komen, dat me mee zou nemen. Maar toch…Ik keek nog eens rond en nam al het mooie in me op. Ik zou hier best een hutje kunnen bouwen en m’n geiten af en toe kunnen laten smullen van het malse gras op de wei.
Als ik voor het donker thuis wilde zijn, moest ik me haasten. Ik pakte m’n spullen en trok verder naar m’n hol. Daar wachtte een verrassing: er waren drie geitjes geboren! Ik kon m’n ogen niet van de dartele diertjes afhouden. En hun moeder was o zo lief en zorgzaam voor ze.
Ik bond m’n papegaai voorlopig aan een tak en bracht de geiten voer en vers water. Toen begon ik aan een grote kooi voor de papegaai, waar ik een paar dagen zoet mee was. Ik vlocht hem van dikke en dunne twijgen. Hij stond op een paal in de grond. Ik had er ook een paar zitstokjes in gemaakt. Ik zorgde heel goed voor m’n papegaai en z’n vleugel was gauw genezen. Het leek me leuk om hem te leren praten en weldra kon hij ‘Lorre’ en ‘Robbie’ zeggen. Ik vond het prachtig!
M’n geitjes waren hartveroverend; ik moest vaak lachen om hun malle sprongen. Ze aten uit m’n hand en liepen me overal achterna. Het was inmiddels april, volgens m’n kalender. Thuis wordt het nu lente, dacht ik. O, kwam er maar een schip voorbij zeilen!
De zon stond weer recht boven m’n hoofd. Maar toen volgden er stormen en regens, alsof het herfst was. Ik moest veel binnenblijven, maar besteedde die tijd goed: ik maakte allerlei nuttige dingen, zoals een zeef voor m’n maïsmeel en een heuse kam. Daarvoor nam ik scherpe dorens, maakte die stomp en zette ze klem in een stukje hout. Zo had ik een kam, waarmee ik mezelf wat kon fatsoeneren.
De regentijd had ruim een maand geduurd en nu was het 1 juni geworden. Voor mij was dit een feestdag: de dag van m’n redding. Wat had ik dit jaar veel gevaren doorstaan. Als ik terugdacht aan m’n eerste dagen hier, was ik God dankbaar dat Hij me erdoorheen had geholpen. Ik nam me voor altijd op Hem te blijven vertrouwen.
Ik begon nu aan m’n nieuwe huisje en een heg voor de geiten in het mooie dal dat ik had ontdekt. Het was op een uur lopen van m’n hol, dus bracht ik m’n gereedschap erheen en werkte daar in de schaduw. Van struiken en boompjes bouwde ik een hut en ik maakte een bed van zeegras en geitenvel. Na twee dagen was de hut klaar. Toen nam ik m’n papegaai op de arm, lokte m’n geiten en ging op weg naar het dal. Voor de omheining koos ik een grote plek vol bomen uit. Maar toen ik een haag van wel tweehonderd passen lang had, bedacht ik dat dat niet zo slim was. In zo’n grote omheining zou ik de geiten amper kunnen vangen. Ik kon maar beter een wat kleiner geitenlandje maken.
Na ongeveer twee maanden was ik klaar. Nu moest ik geiten vangen. Dit keer besloot ik valkuilen te graven. Ik begon met drie nogal diepe kuilen. Ik bedekte ze met dunne takken en bladeren en legde er maïskolven op om de geiten te lokken. Maar de volgende morgen waren de kuilen leeg, terwijl de maïskolven verdwenen waren en de takken door elkaar lagen. Ik moet dieper graven, dacht ik. De geiten zijn er gewoon weer uit geklauterd.
Dus maakte ik de kuilen dieper, dekte ze af en legde er weer maïskolven op. De volgende ochtend vond ik in de eerste kuil drie jonge geiten, in de tweede een bokje met twee geiten en in de derde een bok met heel grote hoorns. Hoe moest ik die kanjer er nou uit halen? Het leek me te gevaarlijk om zelf de kuil in te gaan. Maar als ik hem er niet uithaalde, zou hij verhongeren. De bok loste zelf het probleem voor me op: met een grote sprong bevrijdde hij zich uit de kuil, waarna hij er snel vandoor ging. Wat was ik opgelucht! De andere geiten bracht ik zonder problemen binnen m’n haag. Al met al had ik nu een flinke kudde en volop melk. Ik zou best eens kaas en boter kunnen maken. Maar hoe pakte je dat eigenlijk aan? Het toeval hielp me een handje.
Op een ochtend was ik naar m’n geiten gegaan en had een pan vol melk bij m’n hol laten staan. Toen ik ‘s-avonds terugkwam, was die door de hitte dik en zuur geworden. Ik wou hem al weggooien, toen ik bedacht dat ik hem misschien toch nog ergens voor kon gebruiken. Ik liet hem dus nog maar een nachtje staan. De volgende ochtend was de melk gestremd. Nu kan ik kaas maken, dacht ik. Ik pakte een overgebleven lap van m’n gordijn, deed de gestremde melk erin en perste al het water eruit. Daarna liet ik de homp staan totdat hij kaas was geworden.
Al even toevallig ontdekte ik hoe ik boter moest maken. Op een ochtend was ik met een kruik melk op weg van het dal naar huis. De kruik had ik met een prop zeegras afgesloten. Opeens begon het heel hard te regenen en zette ik het op een lopen. Toen ik thuis de kruik openmaakte om te drinken, ontdekte ik dat er allemaal klontjes boter in dreven. Die moesten ontstaan zijn door het wilde schudden, toen ik zo hard holde. Ik schudde de kruik nog eens flink heen en weer en ja hoor, er kwam nog meer boter bij. Ik ging net zolang door tot ik één grote klont had. Daarna goot ik de karnemelk eraf en kneedde ik zout door de boter. Wat was het heerlijk om na zeventien maanden weer boter te proeven!
Als ik terugdacht aan de dag dat ik hier strandde, kwam alles boven wat ik in die eerste moeilijke tijd had doorgemaakt. Hoe gretig had ik m’n eerste maïskolven leeggegeten en hoe gulzig had ik uit het beekje gedronken. Nu was alles anders. Ik was met vallen en opstaan jager, visser, veehouder en timmerman geworden. Ik had moeten beginnen zoals de eerste mensen. Dit jaar was een goede leertijd geweest. Maar ik zou nog veel meer moeten leren!
Nu ik zo vaak brood bakte, leek het me goed een landje met maïs aan te leggen. Toen de regentijd was afgelopen, spitte ik een stukje grond om. Ik maakte er voren in en legde daar telkens vier maïskorrels in, een metertje uit elkaar. Maar zodra de groene plantjes hun kop opstaken, werden ze door wilde geiten opgegeten. Gelukkig had ik dat gauw in de gaten. Ik maakte een stevige heg om m’n akkertje. Weldra schoot m’n maïs hoog op. Maar toen de korrels begonnen te rijpen, kreeg ik bezoek van andere lastige gasten, die zich niets van een heg aantrokken. Het waren maïsdieven: vogels, die een beetje op spreeuwen lijken, maar een rode borst hebben. In grote zwermen streken ze neer op m’n maïs en pikten ze de kolven leeg. Als ik ze wegjoeg, waren ze binnen de kortste keren weer terug. Er viel niks tegen te beginnen. Toch had ik nog een goede oogst; ik haalde veel meer binnen dan ik had uitgezaaid. Nu kon ik zoveel brood bakken als ik wilde.
Aan voedsel had ik nu geen gebrek, maar toch was ik vaak ongelukkig over m’n lot, omdat ik zo alleen was. Soms zat ik urenlang op m’n berg uit te kijken over zee en heel soms dacht ik zelfs een zeil te zien. Maar het was steeds gezichtsbedrog. Zo gingen er weken en maanden voorbij; het werd weer Kerstmis, weer juni en nog altijd was er geen redding nabij. Ik moest heel hard m’n best doen om op Gods hulp te blijven vertrouwen, en vaak voelde ik me moedeloos. Maar hoe harder ik werkte, hoe beter het me lukte de moed erin te houden.
M’n hol was te klein geworden en daarom had ik een hut op palen gebouwd, afgedekt met palmblad. Daar zou ik m’n maïs-voorraad in bewaren. Ook had ik er een soort bed in gemaakt. Nu ik niet meer op de grond sliep, had ik minder last van kevers en ander ongedierte. Ik had er een gordijn van vezels over gespannen, tegen de muggen. Op het strand had ik met twee lage dijkjes een zoutpan gemaakt. Zo nu en dan liet ik er zeewater in verdampen. De omheining voor m’n geiten had ik in kleinere weitjes opgedeeld. Zo kon ik ze gemakkelijker vangen. Om m’n nieuwe huis had ik een cactushaag geplant. Ik had gemerkt dat de muggen daar niet van hielden, dus sliep ik voortaan in m’n paalhut.
Nu ik alles zo goed voor elkaar had, had ik in het derde jaar niet veel meer te doen. Vaak verveelde ik me. Soms zat ik uren op m’n berg naar schepen te speuren, om moedeloos naar m’n hol terug te keren. Op een dag bedacht ik dat er in al die jaren best een schip in de buurt kon zijn geweest, maar dat ik het niet had gezien doordat ik juist op jacht of in m’n andere hut was geweest. Of misschien had ik net even zitten huilen…Ik besloot een grote vlag te weven en die aan een palm boven op de berg vast te maken. Na een paar weken wapperde m’n vlag vrolijk in de wind. Als ze op een schip die vlag zien, zullen ze zeker naar het eiland komen, dacht ik.
Die nieuwe hoop gaf me een tijdje de moed en ook de zin om m’n huishouden weer wat te verbeteren. Maar toen de ene na de andere maand voorbijgleed zonder de komst van een schip, sloeg de moedeloosheid opnieuw toe. God heeft me verlaten, dacht ik. Ik zal de rest van m’n leven moederziel alleen op dit eiland doorbrengen. Soms was ik bang dat ik gek zou worden. Dit gevoel werd het ergst toen m’n vijfde jaar op het eiland inging. Nu eens barstte ik uit in hevige huilbuien, dan weer kwam er een doffe onverschilligheid over me. Zelfs m’n dieren en de prachtige natuur lieten me dan koud.
Ik deed het nodige werk om in leven te blijven. Ik zaaide maïs en verzorgde m’n geiten, waarvan ik er nu dertig had. Ik maakte kaas, boter en zout, pekelde en rookte vlees en benutte steeds meer van wat de natuur me te bieden had. Ik leefde heel sober. Het was zelfs gevaarlijk om dat niet te doen, in dit klimaat.
Tegen het eind van het vijfde jaar had ik m’n vertrouwen in God weer terug. Wie kon weten, waarom Hij mij hier liet blijven! Heb ik wel alles gedaan om me te redden, vroeg ik me af, toen ik weer eens naar een strook land heel, heel ver in het zuiden keek. Kan dat geen bewoond eiland of het vasteland van Amerika zijn? Kan ik niet proberen om daar te komen? Ik had die vragen maar wat graag met ‘ja!’ beantwoord. Zwemmen kon ik wel vergeten. Maar hoe kwam ik aan een boot? Er waren bomen genoeg om een kano van te maken, maar ik had geen goed gereedschap.
M’n verlangen naar dat verre land stak telkens weer de kop op. Op een dag zag ik in het bos een ontwortelde boom, die tamelijk hol was. Ik bekeek hem nog eens goed. Hij was zo’n vijf passen lang, en met vuur zou ik hem verder kunnen uithollen. Ik wilde meteen aan de slag gaan. Maar hoe kreeg ik de takken en de wortels eraf? Dat ging niet met vuur. Ik was weer eens te gehaast begonnen.
Maar m’n plan bleef door m’n hoofd spoken. Zou ik geen bijl kunnen maken? Ik ging naar de berg die me zo had doen sidderen toen hij uitbarstte. Ik vond er een paar stukken glanzende zwarte steen, maar niet een dat scherp genoeg was. Teleurgesteld smeet ik ze een eind weg.
Maar toen bedacht ik dat je steen misschien wel kon slijpen, net als ijzer of staal. Ik wou het proberen. Ik goot wat water over een vlak stuk rots en begon een steen te slijpen. Wat een monnikenwerk! Ik was er de hele middag mee bezig en ‘s-avonds was ik amper iets opgeschoten.
Dagenlang zat ik te slijpen. Maar hoe vervelend het ook was, m’n bevrijding hing er wel van af. Ik gunde mezelf nauwelijks tijd om te eten en te drinken. Eindelijk had ik de steen scherp genoeg slepen. Nu nog een steel. Die was snel gevonden. Ik klemde de steen in het gespleten uiteinde en wikkelde er verse plantenvezels omheen. Die zou dan krimpen bij het drogen en het zaakje heel strak vastzetten.
Zolang m’n bijl scherp was, ging het werk vlot, maar telkens werd hij weer bot. Eindelijk, na anderhalf jaar, was m’n kano klaar. Vol trots keek ik naar m’n werk. Ik had het eerst niet voor mogelijk gehouden.
Nu moest ik die zware kano naar het strand zien te krijgen. Ik was zo’n vijfhonderd stappen van de zee af. Na heel wat vergeefs gesjor besloot ik het te proberen op de manier van de vissers die hun boten naar de Elbe brachten: ik schoof drie rollers onder de kano door hem met een hefboom wat op te tillen. Nu kon ik de boot langzaam verschuiven. De volgende dag was ik ermee op het strand. Daar bond ik hem vast aan een boom. Ik was benieuwd of hij rechtop in het water zou blijven liggen. Om daarachter te komen, moest ik de vloed afwachten. En jawel! De kano bleef fier overeind. De dag van m’n bevrijding leek nu heel dichtbij…