TWAALFDE HOOFDSTUK
Vrijdag
Heel lang werd m’n rust door niets verstoord. Ik was tevreden met wat ik had en klaagde niet. Het was nu precies zeventien jaar geleden dat ik op het eiland was aangespoeld. Ik wilde een dankgebed zeggen bij m’n tempeltje en ging de berg op. Maar ik was nog niet boven, of ik zag dat mijn eiland bezoek had gekregen van vijf kano’s vol wilden! Ik had er vaak genoeg aan gedacht dat ze konden komen, maar nu schrok ik toch wel heel erg: ze waren dit keer heel dicht bij m’n vesting geland. Ze konden me elk ogenblik overvallen.
Wat moest ik doen? Als ik terugging, liep ik kans ontdekt te worden voor ik bij m’n hol was. Als ik op de berg bleef, had ik geen beschutting. “Lieve God, help me alsjeblieft,” bad ik een paar keer. Ik besloot ten slotte toch maar te proberen thuis te komen. Dat lukte. Ik zocht m’n wapens bij elkaar en wachtte gespannen af wat er zou gaan gebeuren. Met ingehouden adem luisterde ik of de wilden al in de buurt kwamen, maar het enige wat ik hoorde was het bonzen van m’n hart.
Die onzekerheid was verschrikkelijk. Uiteindelijk hield ik het niet langer uit. Ik móést weer de berg op. Voorzichtig liep ik gebukt naar boven. Daar kroop ik op handen en voeten verder naar een plek waar ik de wilden goed zou kunnen bespieden. Het waren er ruim dertig. De meesten zaten rond een groot vuur. Waren ze iets aan het bespreken? Het leek er wel op. Toen een van hen een teken gaf, sprongen ze allen tegelijk op. Ze begonnen een rondedans rond het vuur, met allerlei vreemde gebaren. Toen liep een klein groepje naar de kano’s op het strand.
Ik keek gespannen toe. Ze haalden twee wilden uit de kano’s. Hun handen waren vastgebonden, zag ik. Hoe zat dat? De ene man werd bij het vuur gebracht, de andere werd eventjes alleen gelaten. En daar maakte hij gebruik van: in een ommezien had hij z’n handen losgewurmd en hij schoot als een haas het bos in – recht op m’n vesting af!
Ik stond stijf van schrik. Zouden ze hem nu met z’n allen achterna hollen? En wat zou er dan met mij gebeuren? Dat kon ik wel raden – dan was het met me gedaan. Ik twijfelde even, maar nam toen een besluit. Ik controleerde m’n pijl en boog en klemde m’n knots stevig in m’n vuist. Maar verbaasd zag ik dat maar twee man de vluchteling achtervolgden. Bovendien was die veel sneller dan zij. Als hij z’n voorsprong hield, zou hij het misschien redden. Ik kreeg diep medelijden met die arme stakker en vergat daardoor bijna dat ik zelf gevaar liep. Opgetogen zag ik dat z’n voorsprong groter werd. Door het dichte bos konden de wilden op het strand niets van de achtervolging zien. Het leek zelfs alsof ze er niets van hadden gemerkt.
Nu was de vluchteling bij de inham, die tussen m’n vesting en de wilden lag. Zou hij kunnen zwemmen? Jawel. Met een lenige duik verdween hij in het water en even later was hij al op de andere oever. Nu waren ook z’n achtervolgers bij de inham aangekomen. Ook zij sprongen in het water, maar ik zag meteen dat ze niet goed konden zwemmen. Ik wilde de vluchteling dolgraag redden. Ik daalde af naar m’n vesting, floot Ami bij me en liep met hem door de heg en over de wal. Toen ik buiten het bosje kwam, zag ik de vluchteling lopen. Ik riep en gebaarde dat hij naar me toe moest komen. Maar m’n harige verschijning deed hem zo schrikken, dat hij stokstijf stil bleef staan en zich niet meer durfde te verroeren, al gebaarde ik nog zo vriendelijk.
Ik moest snel zijn, want de voorste achtervolger was al dichtbij. Hij had z’n boog gespannen en de pijl was op mij gericht. Met een snelle beweging ontweek ik het schot; de pijl suisde rakelings langs me heen. Op dat moment sprong Ami op de wilde af en greep hij hem bij de keel. Ook ik stormde op de man af en sloeg hem neer met m’n knots. Intussen was ook nummer twee uit het water gekomen. Ook hij had z’n pijl in de aanslag. Ik stuurde Ami op hem af. Het was een reus van een kerel en Ami kon niet bij z’n keel. Maar hij beet hem zo hard in z’n arm dat de man pardoes z’n pijl en boog liet vallen en zich zo snel mogelijk uit de voeten maakte.
Dit alles had maar een paar ogenblikken geduurd. Ik liep naar de bewusteloos geslagen wilde en pakte hem z’n pijl en boog af. Nu kon ik me met de vluchteling bezighouden. Die stond nog steeds op dezelfde plek en beefde als een riet. Hij had nog niet door had ik het beste met hem voorhad. Daar kwam nog bij, dat Ami luid blaffend om hem heen sprong. Ik floot en de hond kwam meteen naar me toe. Dat scheen de arme man nog meer te verwarren: zijn harige redder had een woest beest geheel in z’n macht. Ik moest wel een bovennatuurlijk wezen zijn! Hij kwam niet dichterbij, hoe ik ook gebaarde. Ooit had ik gehoord dat inboorlingen een groene tak als vredesteken zien. Ik besloot het eens te proberen en dat bleek een goed idee! Nauwelijks had ik een tak met groene blaadjes afgebroken, of de man kwam langzaam op me af gelopen. Om de tien of twaalf stappen knielde hij neer. Ik moest nog allerlei vriendelijke gebaren maken voor hij dicht bij me durfde te komen. Toen wierp hij zich aan m’n voeten en raakte met z’n voorhoofd de grond aan. Hij zette m’n rechtervoet in z’n nek. Zo wilde hij zeker laten zien hoe dankbaar en nederig hij was. Ik liet hem opstaan en sprak hem toe, maar hij verstond me natuurlijk niet. Toen Ami zag dat de man een vriend en geen vijand was, wilde hij ook aardig doen. Hij begon hem te besnuffelen. Maar de arme man schrok zich een hoedje en stond bijna te springen van angst. Ik kon hem amper tot bedaren brengen.
De achtervolger was inmiddels bijgekomen na de klap met knots. Hij probeerde op te staan, maar dat wilde de vluchteling niet hebben. Hij maakte rauwe geluiden, die heel angstig klonken. Ik verstond hem niet, maar het klonk me als muziek in de oren. Eindelijk weer een menselijke stem, na al die jaren! De vluchteling gebaarde dat hij m’n knots wilde hebben, om z’n achtervolger buiten westen te slaan. Maar die was nu opgekrabbeld en leek de benen te willen nemen. Ik stond m’n knots niet af voor een aanval op een weerloze. Dat kon m’n nieuwe gezelschap niet begrijpen. Kwaad keek hij z’n kwelgeest na toen die wegstrompelde.
Ik ging met m’n onverwachte gast op weg naar m’n vesting. Maar onderweg leek me dat toch al te gewaagd. Ik wist nog niet of hij echt te vertrouwen was. Het was niet verstandig hem nu al m’n huis te laten zien. Eerst moest ik hem beter leren kennen. Ik bracht hem daarom voorlopig naar de grot, die ik een paar jaar terug had ontdekt. Dat was veiliger voor ons allebei. Want stel dat de wilden terugkwamen om wraak te nemen. Dan zouden ze ons daar nooit kunnen vinden.
Eenmaal in de grot, gaf ik de man een flinke portie brood met boter. Hij schrokte het naar binnen en dronk gulzig van het water dat ik erbij gaf. Wie weet hoelang hij honger had moeten lijden! Ik gebaarde dat hij op een hoop zeegras kon gaan liggen om te slapen en gaf hem een geitenvel als deken. M’n gast toonde zwijgend z’n dankbaarheid en het duurde niet lang, of hij was vast in slaap.
Ik was ook moe, maar wist nog niet of ik in de grot of thuis zou gaan slapen. In de grot was ik veiliger voor een aanval door de wilden. Maar daar was ik ook bij de vreemde. Was hij wel te vertrouwen? Ik keek nog eens naar de rustig slapende jongeman. Ami scheen me te willen geruststellen. Hij wreef met z’n snuit tegen m’n hand. Was hij soms geen trouwe wachter? Kon hij de grot niet bewaken en waarschuwen als er gevaar dreigde? Ik besloot in de grot te blijven en rolde een steen voor de ingang. Tevreden vleide ik me neer op een hoop zeegras. Ik was blij een mens te hebben gered en sliep een vredige slaap, vol mooie dromen over de toekomst.
De volgende ochtend stond ik stilletjes op. Ik rolde de steen opzij en trok er met Ami op uit, terwijl m’n gast nog sliep. Vanaf een hoge rots naast m’n heiligdom kon ik over het hele eiland kijken. Van de wilden was geen spoor meer te bekennen. Alle kano’s waren verdwenen; ze moesten vertrokken zijn. Maar toch, je kon nooit weten. Ik moest op m’n hoede blijven. Toen ik terugging naar de grot, kwam m’n beschermeling me tegemoet. Hij liet zich voor m’n voeten op de grond vallen. Daarbij zei hij steeds ‘kazike’, terwijl hij op mij wees. Ik begreep, dat ik zijn meester was. Ik liet hem maar even in die waan; eerst moest ik hem beter leren kennen. Ik beval hem dus op te staan, waarbij ik hem wel vriendelijk aankeek. Eerst moest hij leren mij te verstaan. Ik probeerde het met vier woorden: ‘meester’ – dat was ik – en Vrijdag – dat was hij, omdat hij volgens m’n kalender op een vrijdag op het eiland was gekomen. Daarna leerde ik hem ‘ja’ en ‘nee’ zeggen door met m’n hoofd te knikken en te schudden.
Ik bekeek hem eens goed van top tot teen. Hij leek me ongeveer 25 jaar oud. Hij was fors en zag er sterk en gezond uit. Hij had lang, glimmend zwart haar, maar geen baard. Ik had wel eens gehoord dat het bij wilde stammen de gewoonte was om baardharen uit te trekken. Verder had hij een vriendelijk, open gezicht, vooral als hij z’n kleine, helderwitte tanden bloot lachte. Naar de kleur van z’n huid moest ik raden. Hij was weliswaar naakt, maar z’n hele lichaam was beschilderd met rode en zwarte strepen en kringen. Z’n handen leken wel van dof koper. De verf was er vermoedelijk door de boeien vanaf geschuurd. Ook rond z’n heupen zag ik iets van bruine huid door de verf schemeren.
Ik haalde een geitenvel dat hij als lendendoek kon gebruiken. Net wilde hij het dankbaar aanpakken, toen er een oude bok woedend op hem afstormde. Hij schrok, wilde vluchten en viel achterover. Ik floot de bok terug, die meteen gedwee en mekkerend naar me toe kwam. Vrijdag keek me verbaasd aan. Hij dacht zeker: wat ben jij voor wezen, dat alle dieren naar je luisteren?
Ik nam hem mee om de geiten te melken. Hij begreep er niets van en keek verbaasd toe hoe ik de melk uit de spenen kneep. Toen ik hem het eerste bakje vol melk gaf, kon ik maar net voorkomen dat hij het weggooide. Ik nam het van hem over, dronk de melk op en wreef daarna tevreden over m’n buik, alsof ik zeggen wilde: “Mmm, lekker.” Het volgende bakje dat ik hem gaf, dronk hij in één teug leeg. Daarop volgde een stralende lach. Na het melken gingen we samen naar de grot terug. Ik sneed een paar dikke sneden brood voor hem af. Ook gaf ik hem pekelvlees. Dat was een feestmaal voor hem. Eerst at hij alleen het vlees op. Maar toen hij zag dat ik ook het brood opat en er niet over peinsde hem nog meer vlees te geven, zette hij z’n tanden toch maar in z’n boterham.
Ach, wat was het heerlijk eindelijk weer eens samen met een mens te kunnen ontbijten! Maar we moesten niet te lang blijven zitten. Eerst moesten we gaan kijken of er echt geen vijanden meer op het eiland waren. We namen allebei een pijl en boog en trokken het bos in. Vrijdag knielde voor me, richtte toen z’n pijl op een denkbeeldige vijand en trok een woedend gezicht. Zo wilde hij laten zien dat hij me zou verdedigen. Ik klopte hem op z’n schouder en zei: “Dank je, makker,” al begreep hij me niet.
We waren intussen al beste maatjes geworden. Toen we op de plek van het gevecht kwamen, wilde Vrijdag van opwinding een krijgsdans gaan uitvoeren. Maar ik kalmeerde hem met gebaren en tekens. Ik keek hem bestraffend aan: we kwamen niet om wraak te nemen, maar alleen om het eiland te verkennen.
Het liep al tegen de middag en het werd weer tijd om iets te eten. Weet je wat, dacht ik, ik ga hem afleren om het vlees rauw op te eten. Daarom ging ik met hem naar het strand, waar we een schildpad vingen. Even later bood ik hem een maaltje aan van gekookt schildpadvlees, bouillon en aardappels. Hij at het met smaak op, waarbij hij het eten met z’n vingers in z’n mond stopte. Eerst had hij angstig naar het kokende water gekeken en naar het deksel, dat danste op de pan. Hij wilde dat rare dier, dat daar woelde in de pan, doodslaan. Maar ik gebaarde dat het geen kwaad kon doen. Ik zette de pan een paar keer van en op het vuur, zodat hij het verschil kon zien tussen kokend water en warm water, dat niet woelde. Maar voorlopig begreep m’n jonge vriend er niets van. Kokend water was iets wat hij nog niet kon bevatten. Maar ach, dat kwam later allemaal wel.
Hij liet duidelijk merken dat hij een afkeer had van zout: hij legde een klein snufje op z’n tong, trok dan een heel vies gezicht en spuugde het uit. Dat was duidelijke taal. We begonnen elkaar al aardig te begrijpen! En wat was het toch fijn een kameraad bij me te hebben, ‘s-Middags liet ik hem helpen bij het pellen van de maïs. Voortaan zou ik twee monden moeten vullen, maar ik had nu ook twee paar handen. Zo leefden we een tijdje voort. Ik liet hem zien wat ik allemaal in en rond het huis deed en hij leerde die dingen heel snel. Het praten was nog niet veel soeps, maar we hadden de tijd. Lukt het vandaag niet, dan leert hij het morgen, dacht ik. Maar het is een goede vent en ik vertrouw hem. Ik denk dat ik hem maar eens zal meenemen naar m’n eerste huis, de vesting. Zo gingen we samen op pad, al wist hij niet waar we heen gingen. We liepen door m’n aangeplante bos, voorbij de dubbele rij bomen en toen…Wat was hij verbaasd toen hij de verborgen ingang in m’n distelhaag en de aarden wal zag! Ik pakte de ladder om eroverheen te klimmen en wenkte hem om me te volgen. Och, wat klom hij grappig op de sporten. Hij leek wel een klein kind dat voor het eerst een trap op klautert. Ik moest zo ontzettend lachen dat ik er pijn van in m’n zij kreeg. Ik kon me niet herinneren wanneer ik het voor het laatst zo had staan proesten.
Toen zag Vrijdag opeens alles: de weide met de geiten, de bakoven, de vuurplaat, de grot met de tafel en de stoel en ook m’n bed en de kooi voor Lorre. En de lamp! Dat rare ding bekeek hij argwanend van een afstandje. Net als m’n muggengordijn, waarvan hij vast dacht dat het een soort schepnet was. Hij viel van de ene verbazing in de andere, want daar begon Lorre te praten: “Robbie, Robbie Crusoë, waar ben je?” Van schrik kroop Vrijdag onder de tafel. Malle angsthaas, dacht ik, en trok hem er aan een arm weer onderuit. Met open mond stond hij het vogelwonder aan te staren. Maar hij was ook nieuwsgierig. Toen hij eenmaal durfde, begon hij al m’n spullen aan te raken en op te tillen. Het gordijn vond hij nog het vreemdst van alles. Hij streelde er met z’n hand over en vroeg me met z’n ogen waar het in hemelsnaam goed voor was. Ik deed alsof er een mug om m’n hoofd zoemde en verborg me toen snel achter het gordijn. Maar Vrijdag wist ook wel raad met pantomime: als je verf op je lichaam streek, gebaarde hij, zou je ook geen last hebben van muggen.
Ik begon na te denken over een slaapplaats voor Vrijdag. Altijd maar samen slapen, leek me niet zo’n goed idee. Ik wilde in ieder geval weer in de vesting gaan wonen en kwam zo op het idee een hutje voor hem te bouwen naast de geitenstal. Samen zetten we het in elkaar. Algauw had ik ook een stel kleren voor hem in elkaar geprutst. Ik was er inmiddels aardig goed in. Als kleermaker werkte ik snel en gedegen, al werd het niet mooi. Eerst wilde Vrijdag helemaal geen kleren dragen. Maar ik had geen zin meer om telkens naar die kringen en strepen te moeten kijken. Omdat ik de baas was, beval ik hem een bad in zee te nemen. Dan zou de verf afspoelen, en hij zou er sowieso wat schoner van worden. Daarna moest hij dan de kleren aantrekken.
Wat kon die jongen zwemmen en duiken! Als een vis schoot hij door het water. Hij bleef zo nu en dan heel lang onder, en kwam dan proestend en blazend weer boven. Maar nu was het tijd om de kleren aan te trekken. Hij stond wel een halfuur met de broek te tobben. Telkens als hij z’n voet in de broekspijp wilde stoppen, ging het mis of viel hij om. En dan begon hij weer opnieuw. Eindelijk, toen ik was uitgelachen, besloot ik hem te helpen. Hij vond zichzelf vervolgens zo mooi, dat hij een vreugdedansje begon. Met stijve benen, want de broek hinderde hem bij z’n bewegingen. Hij lag dan ook al snel op de grond en ik moest zo lachen, dat de tranen over m’n wangen rolden. Met het jak was ‘t hetzelfde verhaal: steeds weer duwde hij z’n hand in de mouw, waardoor het ding achterstevoren kwam te zitten. Ten slotte keek hij me smekend aan en schoot ik hem te hulp. Het kostte wat moeite, maar vanaf nu ging hij gekleed door het leven.
Iedere dag leerde hij er vier nieuwe woordjes bij. Algauw kon hij een paar zinnetjes uitspreken, al haalde hij de woorden soms wel door elkaar. Zo zei hij: “Meester, kijken vuur!” en dan begreep ik dat er hout op het vuur moest. Ook begreep hij mij nu al goed als ik hem een opdracht gaf. “Vrijdag, ga de geiten melken.” Dat vond hij altijd een feest om te doen. En hij was er eerlijk gezegd veel beter in dan ik. Hij had de slag meteen te pakken. Tijdens het eten hielden we vaak gesprekken. Lorre deed ook mee; hoe meer wij spraken, hoe luider die begon te kletsen. “Vrijdag, Vrijdag, hoe kom je hier?” zei hij dan, en Vrijdag moest er steeds weer om lachen.
Soms moest ik Vrijdag op rantsoen zetten. Hij schrokte z’n eten naar binnen; een boordevol bord had hij binnen de kortste keren leeggegeten. Hij was vooral dol op m’n gerookte en gepekelde vlees. De voorraad slonk dan ook hard, en we trokken er samen op uit om te jagen. Vrijdag vond mijn pijlen maar niks. “Schieten lelijk!” riep hij en rende het terrein af. Even later kwam hij terug met een bundel riet. Hij sneed de stengels open en maakte onderin een gleuf. Daar klemde hij hokkoveren in vast, zodat de pijl beter zou vliegen. Daarna sneed hij heel behendig scherpe punten, uit heel hard hout. Sommige kregen zelfs weerhaken. Ook had hij van de katoenboom een handvol katoenbollen geplukt. Daar draaide hij in een ommezien draden van. Daarmee bond hij de scherpe punten stevig aan de pijlen vast.
Even later stond hij alweer buiten, gewapend met pijl en boog. Hoog in een boom zag hij een kokosnoot hangen. Ik had altijd gedacht dat die niet te raken was, maar Vrijdag schoot hem – tsjak! – naar beneden. Wat een jager! Uiteindelijk gingen we dan toch op jacht, elk gewapend met een stel goede pijlen. Vrijdag trof alles waar hij op mikte; geen vogel, hoen of goudhaas was veilig voor zijn pijlen. Soms vluchtte het wild het kreupelhout in. Meestal kon Ami het spoor wel volgen. Maar als hij het kwijtraakte, bekeek Vrijdag heel secuur de grond. Hij pikte het spoor dan weer op, drong door het bos en lette niet op schrammen of gescheurde kleren. Hij zocht tot hij het wild gevonden had.
Soms vond ik dat hij veel te ver ging. Maar als hij dan weer dansend en met buit beladen terugkwam, kon ik niet boos op hem worden. En ik moest lachen toen hij zei: “Vrijdag Robinson ruiken ver, ver waar pijl vliegt.” Op een keer wilde ik met hem een koud hapje gaan eten in de schaduw. Maar Vrijdag wilde me blijkbaar verrassen. Hij trok wat droog zeegras uit, nam een stokje van een harde houtsoort en een van een zachte soort, en draaide het ene zo snel hij kon tegen het andere. Opeens vatte het zeegras vlam. Hij zwaaide er even mee, legde er toen een paar dorre takjes op, nog wat hout en klaar! Ha, dacht ik. Dat is dus het geheim. Je moet het met twee verschillende soorten hout doen – en je moet er handig in zijn. Toen het vuurtje lekker brandde, gooide Vrijdag er een hoentje op, met veren en al. De veren verbrandden meteen. En toen Vrijdag het gebraden beestje weer uit het vuur haalde, kon hij het vel er gemakkelijk van afstropen. Nadat hij ook de ingewanden eruit had gehaald, bleef er een mals boutje over. Ik smulde ervan.
Na het eten deden we een middagslaapje, want wat kon je anders in deze hitte doen? Daarna liepen we langs de beek naar huis, zwaar beladen met buit. Opeens gooide Vrijdag z’n weitas en mand op de grond. Hij schoot achter elkaar een aantal pijlen in het water. Daar plonsde hij er zelf in, om de geschoten vissen op te halen. Onderweg bleef hij om de haverklap schieten. Op den duur hadden we zoveel vis, dat we nog maar langzaam opschoten. Vlak voor we thuiskwamen, gooide Vrijdag zomaar een groot stuk vlees in de beek.
“Wat doe je nou toch,” bromde ik boos, maar hij lachte en zei: “Donker zijn, meester zien.” Daar begreep ik niks van, maar ik was te moe en had het te warm om erop in te gaan. ‘s-Avonds, voor we naar bed gingen, wenkte hij me. En weer zei hij: “Meester zien.” Ik liep nieuwsgierig achter hem aan. Toen we bij de beek waren gekomen, stak hij een stapel dorre distels in brand. En als een grote fakkel onthulden die een wonderlijk schouwspel: wel vijftien grote kreeften hadden smakelijk van het vlees zitten peuzelen. Verblind door het licht, konden ze niet vluchten. De lekkerbekken werden allemaal buitgemaakt.
“Vrijdag, je bent knapper dan ik,” wilde ik zeggen. Maar dat woord kende hij niet, dus klopte ik hem maar op z’n schouder. En dan te bedenken, dat ik het altijd over ‘die domme wilden’ had gehad! Hij hoorde, zag en rook werkelijk alles. Als hij geritsel hoorde, wist hij meteen om welk dier het ging. En hij kon het ruiken als hij even snoof! Het was ook onvoorstelbaar wat hij allemaal zag. Hij had arendsogen en wees me allerlei dingen aan die me nog nooit waren opgevallen. Als hij wat van mij kon leren, kon ik nog heel veel meer van hem opsteken!