ACHTSTE HOOFDSTUK
Nieuw vertrouwen
Eerst ging ik m’n mekkerende geitenvolkje voeren en daarna ging ik nog eens bij m’n oven kijken. De treurige pannenresten ontnamen me alle moed om opnieuw te beginnen. Moedeloos drentelde ik rond, tot ik opeens zin kreeg om van een hoge plek het eiland te bekijken. Ik beklom de berg. De vorige keer had ik nog gehoopt dat ik mensen zou zien…Ik keek omlaag en zag m’n kleine rijk. Wat was het mooi! Rondom klotste de onmetelijke zee, duizend kleuren schitterden in het zonlicht, de zwoele lentewind suisde door de boomtoppen en takken vol bloesems en de eerste vruchten wiegden zachtjes op en neer. In de verte sprongen wilde geiten over de rotsen. Brulapen zwierden door de hoge bomen en overal klonk het gekwetter en gezang van vogels. Ik bleef heel lang staan kijken, om al dat moois in me op te nemen.
Toen keek ik naar beneden. Ik zag m’n tuin, met de grazende geiten. En daar was m’n huis. Wie zou nu somber kunnen blijven bij die aanblik? Er borrelde een grote vreugde in me op en onwillekeurig strekte ik m’n armen uit. Maar er was niemand om te omhelzen…Ik huiverde. Had ik maar een vriend om dit alles mee te delen! Ik ging zitten om na te denken.
Was ik echt alleen? Had God me niet geholpen toen ik bijna verdronk? En was al die pracht hier op het eiland ook niet Zijn werk? Ik keek omhoog naar de weidse hemel en voelde dat Hij dichtbij was. Ja, hier was Zijn huis. Lang bleef ik daar nog zitten, op die plek die voor mij heilig was geworden. Ik besloot er een tempeltje te bouwen en er mijn zondag te vieren. Van stenen maakte ik een bank en ik ruimde wat struiken uit de weg. Toen wierp ik nog één blik op het schitterende uitzicht en liep doordrenkt van geluk de berg weer af.
Thuis liep ik meteen naar m’n kalender. Heel precies wist ik het niet, maar vandaag moest het een zondag wezen en vanaf nu zou ik elke zevende dag als een zondag vieren in m’n tempel op de berg. Die dag voerde ik verder niets uit. Ik trok me ook niks meer van m’n bakoven aan. Het zou net als al het andere wel goed komen. Ik drentelde door m’n kleine gebiedje en was tevreden over wat ik allemaal had gedaan. Van m’n moedeloosheid was niets meer te bespeuren.
De volgende morgen sloeg ik met frisse moed weer aan het pottenbakken. Toen ik het verglaasde stuk in m’n hand hield, bedacht ik dat het glazuur wel eens door zout gevormd kon zijn. Prompt gooide ik flink wat zout over de pannen in de oven. Ik stookte het vuur op en was nieuwsgierig naar het resultaat.
Toen ze helemaal doorgloeid waren, haalde ik ze uit de oven en liet ze een nacht afkoelen. ‘s-Ochtends zag ik dat er vier mooi waren verglaasd. Eindelijk! Ik maakte een dansje van vreugde. De vorm was nog niet zo mooi, maar ik kon er al wel in koken. Nu nog borden en schotels – ik werd nog eens een keurige meneer!
Eigenlijk moest ik ook een lamp hebben. De dagen werden korter en de nachten langer. Ik leefde hier dicht bij de evenaar, die denkbeeldige lijn om de aardbol, waar dag en nacht even lang zijn. In de vroege avond had ik het meest last van muggen, zodat ik niet graag vroeg ging slapen. Ik joeg ze meestal weg met een brandende spaander, die ook m’n hol verlichtte. Maar ik moest die steeds in m’n hand houden omdat ik hem nergens aan kon vastmaken. En als ik daar dan zo doelloos zat, begon ik, voor ik het wist, weer te tobben. Als ik maar iets te doen had, vergat ik m’n verlangen naar gezelschap. En als ik goed licht had, zou ik ook ‘s-avonds iets nuttigs kunnen doen.
Na heel veel pogingen had ik een aardewerken lamp gebakken. De nerf van een half verlept bananenblad deed dienst als pit. Ik klopte de vezels los, draaide er draden van en vlocht vier van die draden ineen tot een pit. Ik goot er gesmolten geitenvet op en stak de pit aan. De lamp brandde prachtig; ik kon m’n ogen er niet van afhouden en was er reuzeblij mee. Wat dacht je! Nu kon ik ‘s-avonds tenminste iets doen als het duister inviel. Allereerst wilde ik een hele voorraad pitten maken. Zo zat ik daar in m’n hol ijverig te vlechten, met de lamp op een steen voor me. Maar dat beviel toch niet. Een tafel en een stoel, die moest ik hebben.
Ik had geen zaag om een blad mee te zagen, dus sloeg ik vier paaltjes in de grond en legde daar een grote, platte steen op. De stoel was lastiger, omdat ik die moest kunnen verzetten. Dagenlang was ik bezig om takken op maat te snijden voor de leuning en de poten. Maar hoe moest ik alles aan elkaar vast maken? Ik had geen boor om gaten in het hout te boren waar ik de takken door kon steken. Maar wacht eens, ik kon toch een boor maken? Ik sloeg een steen aan scherven, maakte in een stukje hout een inkeping, stak er een steensplinter in en maakte aan het andere eind van het hout een handvat waarmee ik m’n boor kon laten draaien. Zo begon ik te boren, maar het wilde niet goed lukken. Misschien moest ik de boor tegen m’n borst laten steunen, zodat ik meer kracht kon zetten. Ik plaatste het handvat van de boor nu in het midden, in plaats van aan het einde. De boor steunde tegen een platte steen voor m’n borst; ik kon goed draaien en maakte een gat.
Ik was zo ijverig aan het boren, dat ik opeens rook zag opkringelen uit het boorgat en vervolgens ook vonken. Nu weet ik hoe de wilden vuur maken, dacht ik.
Maar dat had ik gedacht. Ik blies zo hard ik kon, maar de vonken gloeiden niet aan. Toen deed ik er wat droge stukjes schors bij, boorde weer als een bezetene en blies m’n wangen bol – en jawel, de schors ging branden. Nu hoefde ik nooit meer bang te zijn dat ik weer rauw vlees moest eten als m’n vuur uitging! Vrolijk ging ik verder met gaten boren, hoe vermoeiend het ook was. Na drie dagen kon ik m’n stoel in elkaar zetten. De zitting vlocht ik van stevige twijgen.
Nu had ik een tafel en een stoel, maar nóg was ik niet tevreden. Ik wilde een gordijn voor de ingang van m’n hol, dat de muggen buiten zou houden. En dus zat ik avond aan avond draden te maken bij het licht van m’n lamp. Overdag ging ik ermee weven: ik spande de lengtedraden tussen twee bomen en weefde daar op en neer de dwarse draden doorheen. Zo ging ik door tot m’n gordijn groot genoeg was. M’n hol werd steeds beter bewoonbaar. Elke zondag dacht ik tevreden aan al het nuttige werk dat ik die week had verzet.
Zo gleden de dagen voorbij, tot ik op een dag op m’n kalender zag dat het 24 december was. Dus vanavond is het kerstavond en morgen is het Kerstmis, dacht ik. Ik zou het op m’n eiland meevieren met de hele mensheid. Eerst haalde ik vers zeegras voor de geitenstal en daarna trok ik erop uit om voor vlees en ander voedsel te zorgen. Onderweg bedacht ik hoe anders het hier nu was dan vroeger thuis! Daar was de natuur nu in winterslaap, hier was het lente en stond alles in uitbundige bloei. Ik verlangde naar de grote stilte als de witte sneeuwvlokken neerdwarrelen en al het geluid dempen, naar de witte velden en knisperende winterlucht. Hoe heerlijk was het in de slee, die door paarden met rinkelende bellen werd voortgetrokken. Ik zag het allemaal weer voor me…Ach, lief vaderland, dacht ik. Nu zie ik pas hoe mooi je bent. Hier groeit en bloeit alles maar door en is er nooit eens rust. Alleen op de lange winteravonden konden die heerlijke verhalen zijn ontstaan die moeder met haar lieve stem zo mooi kon vertellen. Hoe vaak had ik niet ademloos naar haar geluisterd. En dan de kersttijd…Klokgelui, kinderen die van vrede op aarde zongen. Zou ik ook ooit nog vrede vinden? Opeens welde er een groot verlangen naar mensen en liefde in me op.
Ik deinde weg op een stroom herinneringen. Ik zag m’n laatste kerst thuis. Er stond een groen dennetje in de woonkamer, vol brandende kaarsjes. Wat waren dat heerlijke dagen geweest!
Zou ik ook nu niet zo’n boompje kunnen vinden? Er groeiden geen dennen op m’n eiland, maar ik kon best een ander soort boom nemen. En kaarsjes? Als ik er eerder aan had gedacht, zou ik kleine lampjes hebben gemaakt. Ik had pitten en vet genoeg. Maar nu was daar geen tijd meer voor. Ik pakte een stel lange spaanders, doopte ze in gesmolten geitenvet en maakte die vast aan de takken van een groen boompje. Ziezo, m’n kerstboom was klaar. Morgen zouden de lichtjes branden!
Die nacht droomde ik dat ik bij m’n vader en m’n moeder was en de volgende ochtend voelde ik me dubbel eenzaam. Maar toen ik m’n kerstboom zag, wist ik weer dat het vandaag echt Kerstmis was. Ik stak de lichtjes aan en keek tevreden naar hun gloed. In gedachten was ik weer thuis. Zouden papa en mama nu droevig naar de plek kijken waar vroeger m’n cadeautjes lagen? Ik kon m’n tranen niet inhouden – het ene na het andere lichtje doofde. Ik voelde me diep ongelukkig. Het was maar goed, dat ik die dag van alles te doen had. Zo kon ik m’n verdriet vergeten. En na een gebed bij m’n tempeltje, voelde ik me weer kalm en vol goede moed. Dat was mijn kerstgeschenk!