ELFDE HOOFDSTUK

Toch een vriend

Vanaf dat moment was ik nog voorzichtiger dan eerst. Ik waagde me zelden verder dan m’n hut in het dal; ik leek wel een gevangene. Ik deed niets wat de aandacht van de wilden zou kunnen trekken. Ik legde een voorraad houtskool aan, want als ik m’n vuurtje flink opstookte, zou de rook me kunnen verraden. Op een verborgen plek groef ik een groot gat. Ik vulde het met dorre takken en legde er bladeren en aarde overheen en liet een klein gaatje open voor de rookafvoer. Daarna stak ik het hout in brand. Het vuur vlamde niet op, maar de opeengestapelde takken verkoolden als ik het vuur doofde, wanneer de stapel was doorgebrand.

Ik werd beheerst door m’n angst voor de wilden, die al het andere naar de achtergrond drong. Ik was alleen maar bezig met m’n veiligheid. In m’n fantasie voerde ik soms hele gevechten met de wilden en was dan een toonbeeld van dapperheid. Vaak liep ik, gewapend met pijl en boog, naar de berg om te zien of er geen boot aankwam.

Wekenlang gebeurde er niets en ik hervond m’n kalmte. Ik besloot rustig te wachten op de dingen die zouden komen en te vertrouwen op God. Maar twee dingen moest ik wel regelen: drinkwater en een uitweg voor in nood. Ik had al eens over een waterleiding nagedacht, maar die leek me toen onmogelijk. Maar nu had ik een goed plan, al moest ik daarvoor eerst nog heel wat obstakels overwinnen.

Ik groef een put en metselde stenen op de bodem en tegen de wanden. Maar nu kwam het probleem: als ik het water door een open geul leidde, zouden de wilden die meteen zien en zou het water bovendien niet koel blijven. Ik besloot een leiding te maken van holle bamboestengels. Van de put af begon ik een geul te graven naar de bron. Telkens als ik een stuk klaar had, legde ik er een bamboestengel in, die ik een klein stukje in de vorige schoof. Zo kreeg ik één lange leiding. Daarna gooide ik er weer aarde overheen, zodat je er niks meer van zag.

Na drie maanden hard werken bracht ik het laatste stuk bamboe naar de bron – en m’n leiding was klaar! Ik stond te juichen toen het water in m’n put stroomde. Ik verborg de bron onder een grote steen en plantte er een bosje omheen. Maar een ding had ik niet bedacht: m’n put was binnen de kortste keren vol; het water gutste over de rand. Dat kon natuurlijk niet zo blijven. Ik groef een lange geul als afvoer naar de beek. Nu was het in orde.

Toen ging ik een ladder maken; dat nam ook heel wat tijd in beslag. Hij moest zo hoog zijn, dat ik ermee op de rots boven m’n hol kon komen. Toen de ladder klaar was, maakte ik nog een kleinere. Ik wilde namelijk een hoge wal om m’n vesting maken en zou de kleinste ladder gebruiken om ertegenop te klimmen. Tussen m’n cactusheg en de dubbele bomenrij maakte ik een brede geul. De opgegraven aarde hoopte ik tegen de bomen op en stampte hem aan. Hier en daar liet ik openingen, als kijkgaten. Ik had geen goede werktuigen en daarom kostte dit werk veel tijd en moeite; pas na tien maanden was ik klaar. Maar nu had ik dan ook een vesting met een wal eromheen. Ik had geen gebrek aan water en kon in geval van nood met m’n ladder ontsnappen. Ik voelde me heel tevreden.

Zo gleden er vele dagen rustig voorbij. Ik verzorgde en molk m’n geiten – ik maakte boter en kaas; ik zorgde steeds voor een voorraadje voedsel; ik verbouwde maïs en bakte brood; zo nu en dan slachtte ik een geit of schoot ik een goudhaas; ik maakte zout; ik pekelde en rookte vlees – ik kookte en bakte – kortom, ik had een regelmatig leventje. Soms welde er nog wel eens angst in me op als ik aan aanstormende wilden dacht. Maar ik wilde me niet meer laten meeslepen door die angst en vertrouwde liever op God. Maar ik zou nog wel merken dat dat gemakkelijker was gezegd dan gedaan…

Op een dag, toen ik takken aan het sprokkelen was om houtskool van te maken, ontdekte ik achter een dicht bosje een gat in de rots. Nieuwsgierig kroop ik erdoorheen en kwam tot m’n verbazing in een grot, waarin ik rechtop kon staan. Maar nog sneller dan ik was binnengekomen, vloog ik weer naar buiten: ik had twee vreselijke ogen gezien, die me in het duister als vlammende sterren tegemoet straalden. Was het een dier? Een mens? Ik stond te trillen van schrik. Maar weldra had ik weer wat moed verzameld – ik was ook heel nieuwsgierig – en ging ik met een brandende spaander naar de grot terug. Maar nauwelijks had ik een paar passen gezet, of daar klonk gekreun, als van iemand die pijn lijdt. Met bonzend hart stond ik stil. Weer dat gekreun en een diepe zucht. Het koude zweet brak me uit; weer maakte ik dat ik wegkwam.

Eenmaal buiten, vond ik mezelf erg laf. Stel dat er een mens in nood lag? Ik ging voor een derde keer de grot in keek nu heel nauwkeurig rond. En toen zag ik ook wat me de stuipen op het lijf had gejaagd: een oude bok, meer dood dan levend. Ik zag dat hij niet meer was te helpen en keek nog eens verder rond. De grot was zo’n vijf passen lang en was duidelijk door de natuur gevormd. Tegenover me was een lage opening, waar ik alleen op handen en voeten doorheen kon kruipen. M’n spaander gaf niet veel licht en ik wilde liever een lamp halen, voor ik me in dat gat waagde.

De volgende dag ging ik terug met twee lampen. De oude bok lag dood voor de ingang van de grot. Ik haalde hem weg om hem later te begraven, stak m’n lamp aan en ging naar binnen. Op handen en voeten kroop ik door de nauwe gang; het was griezelig, want ik wist niet waar ik zou uitkomen. Maar hoe verder ik kroop, hoe breder de gang werd. En plotseling stond ik voor het mooiste schouwspel dat ik ooit had gezien. Ik stond in een grot die bezaaid leek met kleine spiegeltjes: het licht van m’n lampen werd van alle kanten dansend en flonkerend weerkaatst. Bij de minste beweging die ik maakte, barstte er een schitterend lichtspel los. Waren het diamanten of goudkorrels of toch edelstenen? Waar kwam deze sprookjesachtige pracht vandaan? Ik kon het niet goed zien. De bodem was glad en droog en met fijn zand bedekt; nergens zag ik vocht of giftige dieren. Wat een geweldige schuilplaats! Hier zouden de wilden nooit kunnen komen, zelfs niet als ze wisten dat ik me er verstopt hield. M’n wens was vervuld: ik had nu een veilige schuilplaats in geval van nood.

Ik was nu al twaalf jaar op het eiland. M’n hoop dat er een schip zou komen om me te redden, werd steeds kleiner. Ik voelde me niet ongelukkig en dikwijls vergat ik m’n eenzaamheid als ik met Lorre praatte; ik had zelfs om hem leren lachen. M’n geiten gaven me ook veel plezier. M’n oudste geit, die ik ooit met een gewonde poot had gevonden, was inmiddels gestorven. Maar een van de jongere was even aanhankelijk en liep overal achter me aan.

Aan het einde van het dertiende jaar trok ik er op een middag op uit. Ik was nog maar een kwartiertje op weg, of ik zag, toen ik uit het bos kwam, aan de oostkust een vuur branden. Even bleef ik verstijfd van schrik staan. Waren de wilden er weer? Bang rende ik terug en ik was blij toen ik weer binnen m’n veilige wal was en de ladder had opgetrokken. Met bonzend hart bleef ik twee uur lang gespannen luisteren, maar er naderde niemand. Die onzekerheid was een kwelling; weldra hield ik het niet meer uit en liep ik naar een kijkgat in de wal. Er was niets verdachts te zien, dus ging ik de berg op. Op de top ging ik plat op m’n buik liggen en keek ik in de richting waar ik het vuur had gezien. En daar zag ik wel tien wilden rond het vuur zitten! Ze maakten drukke gebaren en het leek alsof ze een bespreking hielden. Toen sprongen ze op en begonnen ze rond het vuur te dansen. Ook dacht ik woeste kreten te horen. Ik begreep er niet veel van. Op het strand zag ik twee kano’s liggen. Daarmee moesten ze zijn gekomen. Ze liepen nu druk heen en weer. Het leek alsof ze wachtten tot het vloed werd en ze weg konden varen. Dat bleek ook zo te zijn. Want toen de vloed opkwam, klommen ze in de kano’s en peddelden ze weg, naar het westen.

Zodra ze op volle zee waren, haastte ik me terug naar m’n vesting om m’n wapens te halen. Toen liep ik terug naar de plek waar de wilden hadden gezeten. Hun vuur smeulde nog.

Het gras was platgetrapt en de aarde was omgewoeld, maar m’n bezoekers hadden niks achtergelaten. Helemaal niets? Ja, toch wel iets: de oude angst, waar ik van af dacht te zijn, de vrees die me binnen m’n vesting hield en geen moment bij me vandaan week. Ik wist wel dat de wilden alleen bij eb konden landen. Maar zelfs als het vloed was, trok ik er gewapend op uit, en altijd klom ik eerst op de berg om over het eiland uit te kijken. Ik had ook een flinke knots gemaakt, want je wist maar nooit…Wie weet had zich ergens een wilde verborgen.

Zo verliepen er tien maanden. Ik had geen wilden meer gezien, maar de angst zat er bij mij goed in. Zelfs in m’n dromen werd ik erdoor achtervolgd: vaak schrok ik wakker, midden in een heftig gevecht – om dan te merken dat ik veilig in m’n hol was. Midden in de maand mei, toen ik volgens m’n kalender al veertien jaar op het eiland was, brak er een zwaar onweer los. Het duurde de hele dag en ging gepaard met een hevige storm, die ook ‘s-nachts bleef razen. De loeiende wind hield me uit m’n slaap en ik lag onrustig te woelen in m’n bed. Tegen de morgen hoorde ik een daverende knal – dat moest een kanonschot zijn! Prompt stond ik naast m’n bed. Ik liep de berg op en was net op de top toen ik in het oosten boven zee een lichtflits zag, die na een paar tellen werd gevolgd door weer een kanonschot. Een schip in nood! En ik kon niet helpen. M’n kano lag aan de andere kant van het eiland en in deze storm zou ik er niet de zee mee op kunnen gaan. Maar toen bedacht ik opeens dat ik nu misschien zélf kon worden gered, al kon ik geen redding brengen. Ik sprokkelde al het droge hout waar ik bij kon, haalde een brandende tak en stak de stapel aan. In de harde wind laaiden de vlammen binnen de kortste keren hoog op. De mensen op het schip moesten ze wel zien. Weer klonk een schot en er volgden er nog veel meer. Ik gooide hout op het vuur, zodat het fel bleef branden. Wel een uur lang ging ik daarmee door, maar er werden geen schoten meer gelost. Ging de zon nu maar op, dan kon ik over zee uitkijken!

Na een poosje begon het te schemeren, maar ik kon geen boot of schip ontdekken. Eindelijk, toen het helemaal dag was, zag ik in de verte iets donkers. Ik tuurde en tuurde en jawel hoor, het was een schip! Nu was het afgelopen met m’n eenzaamheid!

Het schip was vast en zeker op de klippen gelopen. Ik wist maar al te goed wat de mensen aan boord nu doormaakten en ik nam me voor ze warm te onthalen. Ik haalde m’n vlag en liet die fier wapperen in de ochtendbries. Beneden mekkerden m’n geiten, die honger hadden. Laat ze maar blaten! Zelf had ik ook trek, maar er was nu geen tijd om aan eten of drinken te denken. Met m’n hand boven m’n ogen keek ik uit over zee. Nu eens luisterde ik ingespannen, dan weer schreeuwde ik zo hard ik kon. Maar vergeefs. Het schip zat onbeweeglijk vast, daarginds. Uit niets bleek dat ze me hadden gezien. Toen werd ik ongeduldig. Ik haalde m’n wapens en rende naar het strand aan de oostkant. Vandaar kon ik duidelijk zien dat het schip op de rotsen was gelopen. Dezelfde, waarop mijn schip was stukgeslagen. Waren er nog mensen aan boord? Hadden zij zich weten te redden? Ik maakte weer een groot vuur en legde er veel groene bladeren op, om rook te maken. Als er nu nog mensen aan boord zijn, begrijpen ze vast dat dit een goede landingsplaats is, dacht ik.

Ik liet het vuur lang branden, maar van het schip kwam geen teken van leven. De bemanning moest het schip hebben verlaten. Maar waar zouden ze dan zijn geland? Er was geen sloep te bekennen! Zouden de schipbreukelingen soms al op het eiland zijn? “Lieve God,” bad ik, “geef me makkers! Al is het er maar één. Ik zal U eeuwig dankbaar zijn!” Nog nooit had ik zo hevig naar mensen verlangd. Ik holde heen en weer langs de kust. Al m’n angst voor de wilden was ik pardoes vergeten. Ik schreeuwde, gilde en jammerde. Eén keer meende ik vanuit het bos een antwoord te horen. Dol van vreugde rende ik erheen – maar ik had alleen de echo van m’n eigen stem gehoord. Er was niemand.

De hele dag bleef ik het strand afzoeken naar mensen. Vergeefs! Uitgeput, hongerig en verdrietig keerde ik ten slotte ‘s-avonds huiswaarts. Ik voerde nog even m’n geiten en tolde toen m’n bed in. Maar ik was te moe om te slapen. Ik kon maar aan één ding denken: zou er nu iemand op het eiland zijn, even hulpeloos en alleen als ik veertien jaar geleden was? Ik zou hem helpen waar ik maar kon en alles met hem delen, al was hij de grootste slechterik die er was! En stel dat het me lukte met m’n kano bij het schip te komen. Daar zou ik allerlei gereedschap vinden dat me heel goed van pas zou komen.

Net als de vorige nacht woedde er ook nu weer een hevig onweer. Bliksemflitsen schoten door de duistere hemel en het donderde dat het een aard had. Een vreselijke storm teisterde land en zee. Tegen de morgen ging de storm liggen en ik stond op. De zee was nog woest. Ik ging naar de plaats waar ik het schip had gezien. Maar waar was het gebleven? Zag ik het niet goed, of had ik alleen maar gedroomd dat er een schip was? Zee, zee en nog eens zee – geen schip te bekennen. Ik was verbijsterd. Al m’n hoop was de grond in geboord; het was alsof ik verdoofd was door deze klap. Het duurde een poosje voor ik weer helder kon denken. Jammer, maar het mocht blijkbaar niet, dacht ik. Misschien zal ik later inzien dat ook dit ergens goed voor was. Misschien blijf ik de rest van m’n leven alleen en zal ik eenzaam sterven. Misschien ook wilde God me behoeden voor weer zo’n dwaas avontuur met m’n boot.

In gedachten verzonken liep ik verder. Toen ik opkeek, was ik op een plek aangekomen waar ik gisteren niet was geweest. En wat zag ik? M’n adem stokte: daar op het strand lag een mens. Naast hem zat een hond, die zachtjes jankend naar me toe kwam en toen weer naar z’n meester liep. Het leek wel of hij om hulp vroeg. Ik kwam dichterbij. De matroos lag roerloos op het zachte zand. Hij moest aan land zijn gespoeld. Hij droeg een jas, een broek en een hemd. Ik knielde naast hem neer en voelde aan z’n pols. Hij leefde niet meer. Ik kon het nog niet geloven. Ik pakte hem vast om hem warm te maken, ik wreef z’n handen, deed wat ik kon – maar er was niets meer aan te doen.

Zo wordt m’n wens vervuld, dacht ik ontgoocheld. Nu is er een makker op m’n eiland en ben ik te laat om hem te kunnen helpen. De tranen liepen over m’n wangen. Toen viel m’n oog op de hond, die me trouwhartig aankeek. Ik had brood in m’n zak en gaf hem een stukje. Haastig schrokte hij het naar binnen; hij moest veel honger hebben. Hij liet zich ook aaien. Had ik dan toch een makkertje gekregen? Ik groef een graf en tilde de matroos er voorzichtig in. Ik legde zacht zeegras onder z’n hoofd en dekte hem toe met bladeren en bloesems. Daarna vulde ik het graf met aarde en maakte er een heuveltje op. Toen ik klaar was, knielde ik en bad ik eerbiedig het onzevader. Zo bewees ik de matroos de laatste eer. In een ernstige stemming liep ik naar m’n vesting terug. Met moeite kreeg ik de hond zover dat hij meeging. Hij wilde liever de wacht houden bij het graf van z’n baasje.

Het duurde even, maar na een tijd was de hond helemaal gewend aan z’n nieuwe omgeving. Hij bleek heel aanhankelijk te zijn. Eerst was hij niet erg welkom bij m’n huisdieren. Vooral Lorre was jaloers. Hij werd reuzekwaad als ik Ami – zo had ik de hond genoemd – een lekker hapje gaf. Maar na een poosje ging het beter. Ik voelde me de koning te rijk te midden van m’n dierenfamilie.

Lorre had als oudste huisgenoot een ereplaats: hij zat op m’n schouder te wachten tot ik hem eten gaf. Als het hem te lang duurde, riep hij: “Robbie! Eten!” Ami zat rechts van me en maakte duidelijk wat hij wilde door ‘op te zitten’. Als dat niet hielp, gaf hij de baas een duwtje met z’n snuit. Links stond Lize, de geit. Ze wachtte altijd heel bescheiden op haar beurt. De hond kon niet alleen kunstjes, hij kon me ook goed helpen. Als ik erop uittrok, ging Ami mee en droeg hij een mand in z’n bek. Hij volgde me op de voet en als hij even afdwaalde, hoefde ik maar te fluiten of hij kwam teruggedraafd.

Op een warme dag begon ik eens aan een tocht. Ami ging mee. We hadden allebei last van de warmte en heel veel dorst, maar er was helaas geen druppel water te bekennen. Ami sleepte zich moeizaam voort en liet z’n tong ver uit z’n bek hangen. Ik zocht een bron, maar kon er geen vinden. Opeens stond Ami stokstijf stil en weigerde nog een poot te verzetten, hoe ik ook floot en riep. Dit was zo ongewoon, dat ik bezorgd terugliep. Ik zag dat hij met z’n voorpoten in het zand stond te graven. Hij deed alsof hij me niet hoorde of zag. Maar wat was ik verbaasd en blij, toen ik in die kuil ineens water zag opborrelen! Ik ging hem meteen helpen en al snel konden we allebei onze dorst lessen. Wat ik, als mens, had gemist, had de hond met z’n scherpe neus gevonden. “Beste, brave Ami. Thuis zal ik je met een extra kluif belonen,” beloofde ik, terwijl ik hem over z’n kop aaide.

Het kostte me weinig moeite om Ami van alles te leren. Zo leerde ik hem de kudde geiten bij elkaar te houden, als ik ze van de ene wei naar de andere dreef. Een herdershond had het niet beter gedaan. Ami was waakzaam en trouw en ik wist zeker dat hij me in geval van nood zou verdedigen. ‘s-Nachts sliep hij naast me en als hij onraad hoorde, blafte hij. Ik ging steeds meer van hem houden. Ik was God eeuwig dankbaar dat hij me deze vriend had gegeven.