DERDE HOOFDSTUK

Niet meer alleen

Die heerlijke droom bleef me nog lang bij. Ik voelde me steeds beter thuis op het eiland en kreeg zin om op jacht te gaan. Maar eerst moesten m’n voeten genezen. Ik had geen schoenen meer. Daarom maakte ik van een stuk boomschors een paar sandalen. Dat had ik in Marokko geleerd. Ik bond ze met zelfgemaakt touw om m’n voeten. Ze waren niet sterk, maar als ik die goudhaas ving, kon ik van z’n vel een paar leren sandalen maken.

Maar hoe vang je zo’n dier? Voor m’n speer waren ze veel te snel. Pijl en boog, dat had ik nodig. Het was nog niet zo gemakkelijk om die te maken. Maar na heel wat mislukkingen had ik dan toch iets gemaakt wat erop leek. Ik oefende er ijverig mee en dacht daarbij voortdurend aan de haas.

Maar er was ander werk aan de winkel. In de warmte bedierf m’n voedselvoorraadje heel snel. Had ik maar een koele kelder. Wat heb je aan verse hazenboutjes als je ze niet kunt bewaren?

Ik ging op zoek en vond een diep gat in de rotswand, dat ik zou kunnen uitgraven. Maar dan had ik wel een spade nodig. Nu bedacht ik het volgende: een tijdje geleden had ik een mooie, grote vuursteen gevonden. Daarmee boorde ik vier gaten in een harde, grote schelp. Ik bond er met vezeltouw een stevige steel aan vast en kijk: daar had ik m’n spade. Nu ging het graven beter. Na een paar dagen was het zo groot dat ik er rechtop in kon staan. Ik groef nog een trapje en verzamelde wat bananenblad om de ingang mee af te dekken. Zo zou de kelder koel blijven. Ziezo! Nu moest ik een voorraadje gaan aanleggen.

Ik begon er al aan te wennen alleen te zijn. Werken vond ik leuk, veel leuker dan luieren. Zo langzamerhand had ik dan ook alles wat ik nodig had om op jacht te gaan, op één ding na: een zonnescherm. Van bananenbladeren, een stok en een hoepel van buigzaam riet maakte ik een mooie parasol. Nu kon niets me meer tegenhouden: de volgende dag ging ik op jacht.

Ik zag allerlei vogels en prachtige bonte vlinders, en ik hoorde het geklop van een specht. Maar die moest ik niet hebben. Opeens vloog er een soort kip voor m’n voeten op. Het leek wel een hokko. Ik mikte, maar helaas: m’n pijl miste. Het was alweer middag en heel erg heet geworden. Ik zocht de schaduw van een grote katoenboom op en begon aan m’n lunch. Terwijl ik aan het eten was, hoorde ik iets ritselen. Zachtjes stond ik op en kijk, daar zat de goudhaas vlak bij me aan een wortel te knabbelen. Ik spande m’n boog en schoot ditmaal raak.

Ik legde m’n jachtbuit trots over m’n schouder en ging naar huis. Daar spande ik de huid van de haas mooi strak op om te drogen. En ik sneed een stuk vlees af om te roosteren. Ik zou een vuurtje maken zoals de indianen het doen: door droge stukken hout tegen elkaar te wrijven. Maar hoe hard ik ook wreef, het hout wilde niet branden. Uiteindelijk gaf ik het op. Ik legde het vlees in m’n kelder.

De volgende ochtend kreeg ik opeens een goede inval. Ik had gelezen dat de Tataren hun vlees onder hun zadel leggen om het al rijdend zacht te laten worden. Zou je het dan ook zacht kunnen maken door erop te kloppen? Vlug pakte ik een stuk vlees, legde het op een grote steen en begon er flink op los te slaan. Toen at ik het op met een paar vruchten. Het vlees was heel mals en best lekker, maar ik had er o zo graag een stukje brood en wat zout bij gehad. En in de zee wat natuurlijk volop zout. Ik liep naar het strand, hopend op een slim idee.

Ik drentelde lange tijd maar wat rond. Hoe kreeg ik het zout uit het zeewater? Ik had geen vuur om het water te laten verdampen. En ik was niet sterk genoeg om met dijkjes een zoutpan te maken, waarin de zon het werk deed. Ik wist ook niet hoe hoog de vloed kwam.

Ik tuurde de kust af en zag in de verte een uitspringende rots. Die werd bij springvloed vast overspoeld. Nieuwsgierig liep ik erheen en al van een afstand zag ik het zout glinsteren in de zon. Met een klomp goud zou ik niet zo blij zijn geweest als met dit zout! Eerst proefde ik het en toen krabde ik zo veel als ik kon dragen van de rots. Thuis legde ik het tevreden in m’n kelder.

Voortaan ging ik op jacht op schoenen van hazenleer en m’n kelder was steeds goed gevuld. Eigenlijk vond ik dit jagersleven best fijn, al dacht ik met schrik aan de naderende moesson.

Wat moest er van me worden als er niet snel een schip kwam? M’n kleren hingen in flarden aan m’n lijf. Ik had ze kapotgescheurd aan doornen en distels. Ik kon wel een hemd van hazenvellen maken, maar m’n schoenen dan? Ik zat maar te piekeren, terwijl ik maar beter niet aan de toekomst kon denken. Ik moest de dagen maar nemen zoals ze kwamen.

Op een ochtend barstte er een zwaar onweer los. Ik was ver van huis en ging schuilen onder dik gebladerte, waar geen druppel doordrong. De bliksemstralen schoten door de lucht en de woudreuzen bogen in de stormwind. Plotseling sloeg de bliksem in een boom. Het droge hout en de struiken eromheen vatten meteen vlam. Eerst wilde ik wegrennen, maar toen bedacht ik me en begon als een wilde het vuur op te stoken met droog gras en dorre bladeren. Het vuur trok me aan als een magneet. Opeens kreeg ik een geweldig idee. Ik pakte een dikke, brandende tak en ging daarmee op een draf je naar m’n hol. Daar legde ik m’n fakkel op een hoop droog hout voor de ingang en zag al snel de vlammen oplaaien. Met een paar grote stenen perkte ik m’n vuurtje in. Daarna pakte ik een lange stok en ging m’n hazenbout uit de kelder halen. Ik spietste hem aan de stok en roosterde het vlees aan het spit. Zoiets lekkers had ik nog nooit gegeten! Ik voelde me de koning te rijk.

Na het eten ging ik op onderzoek uit. Ik had namelijk eerder een heel vreemd geluid gehoord en wilde weten wat het was. Al snel hoorde ik het geluid weer en even later vond ik achter een rots een geit, die klagelijk stond te blaten. Ze wilde vluchten, maar was gewond. Aan haar linkervoorpoot kleefde bloed. Eindelijk een levend schepsel dat me gezelschap kon houden! Hoe kon ik die arme geit helpen? Ik tilde haar op en bracht haar naar m’n hol. Ik schepte een kokosnoot vol water, waste de wond schoon en verbond de poot met een reep stof die ik van m’n overhemd scheurde. Ik legde de geit op een fijn plaatsje en gaf haar te drinken. Ze vond het allemaal best en wilde niet meer vluchten.

Hoe komt zo’n geit hier, vroeg ik me af. Zouden er dan toch mensen wonen op het eiland? Mensen uit Europa? Landgenoten, misschien? Ik was er het liefst meteen weer op uitgetrokken, maar daar was het al te laat voor. Ik sprokkelde genoeg hout om het vuur de hele nacht te laten branden. Maar midden in de nacht stond ik er alweer naast. Van rustig slapen kwam niets terecht. Zouden er mensen op het eiland zijn? Die gedachte liet me niet los. Zodra het licht werd, ging ik weer op pad. Maar eerste zorgde ik voor het vuur. Ik bracht het over naar m’n hol, want stel je voor dat het ging regenen! Daarna verzorgde ik de geit. Ik gaf haar eten, verbond haar poot opnieuw en bond haar vast aan een touw.

Bepakt met al m’n jagersspullen ging ik op weg. Over m’n linkerschouder droeg ik m’n boog, over m’n rechter m’n tas. In m’n linkerhand droeg ik m’n parasol, in de rechter m’n speer. M’n pijlen hingen aan m’n gordel. M’n hoed van palmbladeren had ik op en aan m’n voeten droeg ik nieuwe sandalen van hazenvel.

Ik liep naar het noordwesten. Misschien waren daar mensen? Eerst trok ik over de berg. Beneden me zag ik groene weiden, met hier en daar een bosje. Daar moesten toch mensen wonen. M’n opwinding werd steeds groter. Ik ging steeds sneller lopen.

Was dat daar in de verte niet de punt van een tentdak? Ik holde vooruit, alsof ik vleugels aan m’n voeten had. Maar ach! Wat ik had aangezien voor een tent…was een enorme mierenheuvel, zo groot als een mens. Wat een teleurstelling!

In de buurt vond ik een paar scherpe stukken glasachtige steen. Ik stopte ze in m’n tas. Ik wist niet dat het obsidiaan, of vulkanisch glas was. Dan had ik m’n berg heel anders bekeken. Zo nu en dan zag ik grote eekhoorns of reusachtige salamanders, maar al snel vond ik dat allemaal doodgewoon. Ook waren er grote vogels, die op kippen leken, goudglanzende kolibries en prachtige vlinders. ‘s-Nachts schrok ik vaak wakker door schrille kreten en nu ontdekte ik dat het brulapen waren die zo’n lawaai maakten. Ik keek een tijdje naar hun geravot en ging toen weer verder. M’n hoop op mensen vervloog toen er een kudde geiten vlak voor me wegvluchtte, zonder hond of herder. Ik schoot met m’n pijl en boog een flinke bok en legde die op m’n schouders. Maar welke kant moest ik ook alweer op om thuis te komen? Het begon donker te worden en ik wist niet waar ik was. Eerst liep ik naar het zuidoosten en toen verder naar het oosten, langs het strand. Daar zag ik allemaal schildpadden en ik nam me voor deze plaats te onthouden. Die kanjers waren prima te eten; ik had ze ooit in Hamburg geproefd.

Eindelijk was ik weer op bekend terrein. Ik herkende m’n berg en m’n hol, maar waarom zag ik geen rook? Ik rende er naartoe. Alles was zwart en doods – m’n vuur was uit, geen enkel vonkje gloeide er meer. Ik kon wel huilen! Maar daar blaatte m’n geit. Ik vloog op haar af en sloeg m’n armen om haar heen. Ik maakte het vuile verband los, waste de wond schoon en gaf haar eten en drinken. Door de zorg voor m’n geit vergat ik m’n verdriet.