DERTIENDE HOOFDSTUK
Een huis en twee hemden
Opnieuw brak de moesson aan, met zware plensbuien en harde, gure wind. Het was maar goed dat we op jacht waren geweest. We hadden volop vlees om in de pekel te zetten en dat moest ook wel; er was een voorraadje nodig voor als het overdag te hard regende om naar buiten te gaan.
En zo leerde Vrijdag weer iets van mij: vlees onder zout bewaren in stenen potten, afgedekt met een zware steen. Zoiets had hij nog nooit gezien. Hij vroeg honderduit, tot hij er alles van begreep. We praatten inderdaad heel wat af, hij en ik. Gebrekkig, dat wel, maar de menselijke stem klonk me als muziek in de oren. M’n eigen stem was bijna vastgeroest. Hij maakte een schor, dof geluid en het duurde best lang voor ik m’n eigen vertrouwde stem weer terughad.
Een enkele keer bekroop me nog wel eens de angst dat er boze wilden zouden komen. Maar nu waren we samen en goed bewapend. En m’n vesting leek nu echt een onneembaar fort. Bovendien zou er in de regentijd, met al z’n stormen en stortregens, echt geen bezoek komen. We besloten die tijd dan ook te benutten voor het bouwen van een huis, van zelfgebakken steen. We hadden bergruimte voor al ons voedsel nodig. Eerst bakten we honderden en nog eens honderden stenen. Als we al te nat werden, gingen we schuilen in de grot en pelden we maïs of maakten we pijlen. We leerden elkaar allerlei nieuwe foefjes.
Vrijdag was nu ongeveer een half jaar bij me. Ik kon nu goed genoeg met hem praten om hem naar z’n volk te vragen, de Karaïben. Hij vertelde dat het een jagersvolk was en dat ze in kleine groepjes op jacht gingen. Ze leerden hun kinderen al heel jong schieten. Ze gaven hun dan een tijdje weinig eten, zodat ze honger kregen. Dan werd er een stuk vlees in een boom gehangen en wie het raakte met z’n pijl, mocht het opeten. Toen ik hem naar z’n ouders vroeg, begon hij te snikken. Ik kon geen woord meer uit hem krijgen. Maar omdat ik ook zoveel heimwee naar mijn ouders had, kon ik dat snikken en zuchten maar al te goed begrijpen. Ten slotte vertelde hij dat hij bang was dat z’n vader dood was. En z’n moeder kon hij zich nauwelijks herinneren. Ik vertelde hem ook van mijn leven vroeger, van m’n eigen lieve mama, en Vrijdag luisterde heel ernstig. Toen zei hij: “Meester gelukkig, Vrijdag gelukkig ook. Meester zachte moeder. Moeder Vrijdag niet slaan.” Nee, beste vriend van me, van mijn moeder zou je nooit een pak slaag hoeven vrezen.
Toen de regen wat bedaarde, moesten we beginnen met het werk op het veld. Er moest twee keer zoveel maïs worden gezaaid, dus twee keer zoveel grond worden omgespit. En dat was niets voor die beste Vrijdag! Hij was gewend om van dag tot dag te leven en maakte zich nooit zorgen om de toekomst. Was de voorraad op? Nou, dan ging hij gewoon op jacht. Dat vond hij leuk. Maar dat zaaien en planten, zonder dat je er meteen iets eetbaars voor terugkreeg? Nee, dat vond hij maar niets. “Vrijdag niet werken, Vrijdag liever kijken hoe meester doet.” Alles goed en wel, maar ik was niet van plan voor twee te gaan werken. Ik probeerde hem aan z’n verstand te peuteren dat hij moest meehelpen. Ten slotte deed ik maar of ik heel droevig was. Ik zat met m’n handen voor m’n ogen en liet zo nu en dan een zucht of een snik horen. En jawel, hoor, Vrijdag liep er in. Bezorgd vroeg hij: “Meester pijn? Vrijdag medicijn zoeken?”
“Nee,” antwoordde ik, “aan medicijnen heb ik niets. Ik ben doodop, ik kan niet werken voor twee. Ik denk, dat dit m’n einde wordt.”
Nu begon Vrijdag te jammeren. “Wat moet Vrijdag doen? Zonder meester gaat Vrijdag dood.” Dit was m’n kans. “Vrijdag moet helpen en hard meewerken,” antwoordde ik. “Misschien word ik dan beter.”
En zo gebeurde het. Voortaan was het Vrijdags taak om de stallen schoon te houden en hout te halen en dat klein te hakken. Ik merkte al snel dat hij het best leuk vond. Hij lachte bij het werk en praatte met Lorre, die hem graag mocht. Hij kwam met enorme honger aan tafel en sliep veel langer dan anders. Zo nu en dan bakten we stenen voor ons huis, dat mooi groot moest worden. Intussen praatte ik veel met hem en legde hem uit, dat hij niet bang hoefde te zijn voor donder en bliksem. Alles in de natuur was door Gods wetten geregeld. Maar Vrijdag hield niet op met vragen. Hoe zat dat nou? Waren er soms geen boze geesten die de mens kwaad wilden doen? Hoefde je nooit bang te zijn, zolang je je maar door God liet leiden? Ik vertelde hem over m’n geloof, of wat ik er nog van wist: over Abraham, Isaak en Jakob, over Jozef en Mozes, de tocht door de woestijn en de tien geboden. Daarna vertelde ik hem over Jezus. Voortaan baden we samen. Dat deed me goed.
Monter gingen we elke ochtend aan het werk. We moesten flink aanpakken om de oogst binnen te halen voor de vogels alles opaten. Op een keer moest Vrijdag maïs pellen en fijnstampen om brood te bakken. Er was haast bij, want we hadden bijna niets meer. Intussen verzamelde ik de laatste maïskolven. Opeens stootte ik met m’n voet tegen een dikke wortel, die er heerlijk uitzag en lekker rook. Ik brak er een stuk af en at dat tijdens het werk op. Het smaakte me zo goed, dat ik ten slotte, hongerig, de hele wortel opat. Maar plotseling werd ik duizelig. Ik zag sterretjes en wankelde als een dronken matroos. Ik kreeg het benauwd en snakte naar adem. Strompelend ging ik met Ami op weg naar huis. Maar ik kwam niet ver. Ik had geen adem en viel neer, terwijl ik de vreselijkste krampen had. Ik had het gevoel alsof ik uit elkaar werd gescheurd. M’n buik zwol op als een ballon en m’n armen en benen verstijfden. Ami begon van schrik te janken en rende zo hard hij kon naar huis.
Vrijdag was net klaar met werken en stond met Lorre te praten, toen Ami jankend kwam aangestoven. Vrijdag liet hem binnen in de hof. Maar Ami bleef janken. Hij sprong als een dolle tegen Vrijdag op en wilde terug naar het maïsveld. Vrijdag begreep er niets van en gaf hem water en brood. Maar toen Ami jankend naar de poort rende en ertegen krabbelde, begon er bij Vrijdag iets te dagen. Hij liet de hond naar buiten en ging achter hem aan. En oei, wat schrok hij, toen hij mij daar in helse pijn zag liggen! Hij wist niets anders te doen dan jammeren. Gelukkig kon ik hem nog net om een bakje melk vragen. Melk werkt namelijk vaak als een tegengif. Vrijdag hield prompt op met jammeren en nam me op z’n schouders. Goede, sterke Vrijdag! Hij droeg me naar huis en daar dronk ik zoveel melk als ik kon. Gelukkig, het hielp. Ik moest overgeven en spuugde zo de giftige wortelstukken uit. M’n buik slonk, m’n ademhaling werd weer gewoon en ik viel in slaap. Intussen had Vrijdag aan de wortelstukken gezien wat ik had gegeten: cassavewortel. En hij wist wél dat die giftig was, als je hem zomaar at.
Dagenlang lag ik ziek in bed, maar ik voelde me elke dag een beetje beter worden. Vrijdag zei dat het allemaal zijn schuld was en dat hij een ‘domme Vrijdag’ was geweest. Maar ik had achteloos van een wortel gegeten die ik niet kende. Was dat niet minstens zo dom, of liever: nog veel en veel dommer? Vrijdag liet me maar praten en maakte intussen een verrassing voor me klaar. Hij schilde een paar van die gevaarlijke wortels, stampte ze tot moes en perste er met zware stenen het vocht uit. Toen het meel kurkdroog was, bakte hij er met melk en boter vijf koeken van. Hij legde ze daarna te drogen in de zon. Ik was intussen in slaap gevallen en had van al z’n geredder niks gemerkt.
“Vrijdag,” zei ik, toen ik wakker was geworden, “geef me eens een hapje te eten, een stukje brood, of zo.” En daar kwam hij met z’n koek aanzetten. Wat een traktatie! Het leek wel een taart van een Hamburgse banketbakker! Ik smikkelde er een stuk van op en viel toen weer in slaap. Na een paar uur werd ik gesterkt wakker. Ik besloot op te staan.
“Zeg Vrijdag, ik geloof dat er een medicijn in je koek zit. Mag ik er nog een?”
“Goed,” zei Vrijdag. “Meester niet weten hoe Vrijdag koek bakt?”
“Nee, vertel eens, dat doe je toch van maïs?”
“Van wortel,” zei Vrijdag en hij liet me zo’n verraderlijke wortel zien. Ik schrok en dacht heel even dat Vrijdag me wilde vergiftigen. Maar die slechte gedachte verdween even snel toen ik zag dat hij zelf lekker meeat. Hij vertelde me vervolgens dat alleen het vocht giftig is. Het meel is juist heel gezond, als het maar uitgeperst en droog is. En zo kwam ik met de schrik vrij en had ik weer wat geleerd.
Na een tijdje was ik weer helemaal de oude. Ik begon aan een nieuwe klus, die ik al jaren had willen aanpakken. Ik wilde namelijk katoen, van de katoenboom, gaan spinnen. Ik had al vaak geprobeerd draden te maken, maar nu werd het me pas goed geleerd door Vrijdag. Ik vertelde het hem nog niet, maar ik wilde een geweven hemd maken. Die geitenvellen begonnen me te vervelen – ze waren zo warm en kriebelden ook nog. Van Vrijdag leerde ik dat de spindraad gelijkmatiger werd als hij om een spil liep, die regelmatig in beweging bleef. Het ging zo ook sneller. Na een poosje maakten we van hout zelfs een spinrok, waar we de gesponnen draad omheen wonden. Intussen babbelden we gezellig met elkaar. Ik vertelde hem over Hamburg en Londen, over Marokko en de slavenhandel, over grote zeilschepen en het drukke handelsverkeer. Vrijdag kon er geen genoeg van krijgen.
Als het mooi weer was, bakten we stenen. Ten slotte hadden we er zoveel, dat we met de bouw konden beginnen. We maakten een opening in de haag en de aarden wal om al onze stenen en ander materiaal door naar binnen te dragen. We sloten die af met lange balken, die we aan elkaar hadden gebonden. Zo was het een soort deur geworden. We spanden Ami voor een houten slee en leerden hem trekken. Eerst sputterde hij tegen, maar algauw gehoorzaamde hij en bracht hij heel wat vrachtjes binnen. Ik maakte cement en legde de grote stenen voor de vloer op hun plaats. Vrijdag en Ami voerden intussen stenen en leem aan.
Weldra verrezen de bakstenen muren en elke dag stonden we trots naar ons werk te kijken. Als deur was er een kleine opening. Als we binnen waren, rolden we er een grote steen voor, zodat we veilig zaten. We spaarden ook een paar schietgaten uit om voor licht te zorgen en om ons te kunnen verdedigen bij een aanval. Het dak was nog een hele toer. Een bamboedak leek me eerst het best, maar als het nu eens heel hard ging waaien? Dan zou het er zeker af vliegen. Nee, zo’n dak was toch eigenlijk niks. We moesten gaan timmeren, of we wilden of niet. We kapten dikke boomstammen, waar we de takken vanaf haalden. Daarvan maakten we muurplaten. Daarop kwamen de balken en daklatten en ten slotte bedekten we alles met maïsstro. Toen het huis klaar was, gunden we onszelf een dagje vrijaf. We kookten een lekkere maaltijd en gaven Ami een extra kluif. Dat had die harde werker wel verdiend. We kregen allemaal ons eigen plekje aan tafel: Vrijdag en ik, de hond, de papegaai…Alleen de oude geit mocht niet mee naar binnen, alleen even kijken. Toen werd ze weer op stal gezet. Vrijdag zat tegenover me, Ami rechts van me. We hadden een feestelijk gevoel en genoten van onze vrije dag. De regentijd brak weer aan, maar nu zaten we veilig in ons ruime, droge huis.
We gingen weven. We hadden nu draden die veel fijner waren dan die van m’n oude muskietengordijn. Daarom moesten we een soort schietspoel maken. Het werd een dun, puntig stukje hout met een gleuf erin. Ik had er heel veel werk aan: heen en weer, heen en weer, voortdurend schoot de spoel door het weefsel. Maar uiteindelijk, na uren werken, hadden we een hele lap katoen geweven. Daaruit knipten we twee hemden, voor ieder een. We waren als een kind zo blij. Wat was het heerlijk, zo’n fris, koel hemd aan je lichaam. Vrijdag vond zichzelf zo mooi, dat hij spontaan begon te dansen. Ami maakte er muziek bij door te blaffen. De tranen rolden over m’n wangen van het lachen, maar ook van ontroering. Vijftien jaar lang had ik geen hemd gehad. En nu had ik er een, helemaal zelfgemaakt, met veel vlijt en inspanning.
Er ging een jaar voorbij zonder dat er veel bijzonders gebeurde. We jaagden en visten, we wasten onze hemden en hingen ze ‘s-nachts te drogen, om ze de volgende dag weer aan te trekken. We bakten brood en vertelden elkaar over ons leven van vroeger. Toen we weer op het veld gingen werken, gebruikten we als ploeg een stevige, kromme tak. Vrijdag en Ami trokken hem samen voort en ik duwde. Het ging nog niet soepel, maar toch sneller dan met een schop. Ik legde ook een bloementuintje aan, om een beetje kleur en vrolijkheid om ons heen te hebben.
Wanneer ik nu boven op de berg neerkeek op m’n koninkrijk, voelde ik me reuzetrots. Wat een verschil met vroeger! Al die verbeteringen, al die jaren van noeste arbeid hadden mijn gedeelte van het eiland werkelijk omgetoverd. M’n vesting; m’n stenen huis; m’n kudde geiten, die zo goed verzorgd en gestald waren – m’n keurig gewiede maïsvelden; m’n kleurige bloemen: alles was het werk van één, later twee, man. Ik riep Vrijdag, zodat hij kon meegenieten van dat schitterende uitzicht. Het was een heldere dag en we konden heel ver in de verte kijken.
Vrijdag stond stil te turen, keek nog eens goed en riep toen opeens: “Kijk, meester, daar is Vrijdags land, daar woont mijn volk!” Hij stond erbij te stralen van geluk. Ik vroeg hem daarom bedremmeld: “Zou je graag teruggaan naar je land, Vrijdag?”
“Ja, meester, graag,” antwoordde hij.
“Weet je wat, we zullen een kano maken, dan kun je naar je volk terugroeien,” antwoordde ik. Maar ik vond het vreselijk als hij zou weggaan.
“Vrijdag wil niet alleen, meester moet mee.”
“Dat had je gedacht. Dan word ik prompt door je stamgenoten gevangengenomen. Nee, hoor. Als je gaat, ga je alleen.”
Maar Vrijdag vertelde dat z’n volk nooit een blanke kwaad zou doen. “Hoe weet je dat?” vroeg ik nieuwsgierig. Toen vertelde Vrijdag dat er bij hen in een grote boot wel zeventien blanken waren geland. Die werden goed behandeld en kregen tenten, brood en vlees.
“Maar Vrijdag,” riep ik, “waarom heb je dat niet eerder verteld? Hoe lang is dat geleden?”
“Drie moessons,” antwoordde hij.
Dat moesten de schipbreukelingen zijn uit het wrak dat ik vlak bij mijn eiland had gezien. Toen ik Vrijdag nog eens zei, dat hij toch maar beter alleen kon teruggaan, barstte hij in tranen uit. Hij haalde een grote bijl tevoorschijn en zei: “Liever dood dan van meester weg. Hak me liever in mootjes.”
Mijn goede Vrijdag! Wat was je trouw en wat was je aan me gehecht! Ik schaamde me dat ik je ware aard nog zo slecht kende. Je was een echte vriend voor me. Ik kon van ontroering bijna geen woord uitbrengen. We vielen elkaar in de armen en huilden van geluk. Hij wist zich geen raad zonder mij, maar ook ik kon beslist niet meer zonder hem. “Vrijdag, je bent als een broer voor me,” zei ik. Getroost liepen we weer huiswaarts.
Vanaf nu dacht ik maar aan één ding: ik wilde naar de schipbreukelingen. Misschien kon ik samen met hen naar Europa varen. Ik wist nu dat Vrijdag me nooit zou verraden en besloot hem m’n boot te laten zien. Hij zou zeker vol bewondering zijn. Maar nee hoor! Hij liep er eens omheen, schudde z’n hoofd, trok z’n neus op en zei: “Klein, veel te klein. Moet twee keer zo groot.”
We zochten een rechte, reuzedikke boom uit en Vrijdag ging aan het werk. Eerst moesten alle takken eraf en daarna moest de stam worden uitgehold. En dat was een hels karwei. Maar Vrijdag was een kanjer. Hij hakte, kerfde, brandde de stam uit en schraapte met een soort kleine schop alle resten van het uitbranden weg. Hij leek wel een eersteklas scheepsbouwer. Hij deed reuze z’n best op de buitenkant van de kano. Die moest er pico bello uitzien. Maar weer kwam de regentijd en weer moesten we onze plannen uitstellen. We moesten ons maar weer nuttig maken in huis. Ik wilde zeilen maken en een roer. Dat zou zeker lukken, nu we al zo goed konden samenwerken en zo handig waren geworden. Maar Vrijdag vond het allemaal niet nodig. “Een zeil? Gek, hoor. En een roer? Waarom? Een boot en twee peddels, dat is genoeg,” vond hij. Maar hij deed toch zijn best en hielp trouw mee.
Onder het weven vroeg ik van alles: hoe z’n stamgenoten leefden; of ze een laag of een hoog land hadden; wat de blanke mensen deden en nog veel meer. Ik dacht alleen nog maar aan wegzeilen van het eiland en terugvaren naar huis, naar m’n ouders. Zouden ze nog leven? Wie weet zou ik ze nooit meer terugzien…
Toen de regentijd bijna voorbij was, popelde ik om weg te gaan. Maar toen gebeurde er iets wat me compleet verraste. Het onweerde hevig. Stormen beukten op de kust en de zee stond huizenhoog. Dat was het einde van de natte moesson, dat wist ik. En ik was reuzeblij dat we veilig, droog en wel in ons huis zaten. We waren knus bij de lamp gekropen, terwijl het buiten steeds dreigender en donkerder werd. Ik zat net te bedenken wanneer ik zou uitvaren en wat ik mee zou nemen, toen ik ineens een doffe knal hoorde.
“Vrijdag!” riep ik, “hoor je dat kanonschot?” Maar hij had nog nooit van kanonnen gehoord en begreep niet waar ik het over had.
“De donder raast,” antwoordde hij. “Zo meteen is het over.” Ik hoorde ook niets meer na dat ene schot. Ik zal me wel hebben vergist, dacht ik. Maar ik kon niet slapen. In net zo’n storm was mijn schip gestrand, en ook het schip waarvan alleen Ami was gered. Zouden er nu ook schipbreukelingen op het strand liggen?
Zodra het dag werd, beklom ik met Vrijdag de tempelberg. En daar zag ik, niet ver van de kust, een groot zeilschip! Het lag stil voor anker, leek wel. De bemanning was vast naar het eiland geroeid om drinkwater te halen. Ik rende op Vrijdag af, omhelsde hem en riep: “Een schip, een heus zeilschip! Nu kunnen we naar Hamburg terugvaren!” Vrijdag begreep het alweer niet. Het schip leek hem een eigenaardig huis, dat zomaar op het water heen en weer deinde. Waarom z’n meester daar nu blij om was? Al die masten en ra’s, die gestreken zeilen, hij vond het maar een rare boel.
Ik stormde de berg af en rende zo hard ik kon naar de zuidoostkust. Vrijdag, die veel jonger was dan ik, kon me niet eens bijhouden. Eerst moesten we nog door een dicht oerwoud, maar toen stonden we op het strand. Maar waar waren de opvarenden? Waar was de reddingssloep? Het strand was verlaten. Er was geen levend wezen te bekennen. Misschien zijn ze verderop, meer naar het zuiden geland, dacht ik. Meteen ging ik weer op pad. Ik liep dwars door struikgewas, klauterde over rotsen en waadde door een beek. En toen hoorde ik ze. Jawel, ik wist het zeker: stemmen van mensen. “Vrijdag, hoor jij ze ook?” vroeg ik.
Nog nahijgend stond hij stil en zei: “Vrijdag hoort het niet.” Hij had gelijk. Er was niets ander te horen dan vogelstemmen…
Nu stonden we weer op het strand en konden we het schip nog eens goed bekijken. En we zagen meteen dat het meer op een wrak leek dan op een schip. Het want was vernield. Wat uit de verte een statig schip leek, bleek van dichtbij een gehavende romp met afgeknapte masten te zijn. Ik kon m’n ogen niet geloven. Ik kon wel gillen en schreeuwen van ellende; het liefst had ik me jankend op de grond gestort. Maar een blik op Vrijdag weerhield me ervan. Daar stond m’n trouwe makker. En maakte één zo’n kameraad deze teleurstelling niet meer dan goed? Ik moest me maar vermannen en proberen overlevenden van het wrak te halen. Als die er tenminste waren…
Ik sprong meteen in zee en zwom naar het schip, met Vrijdag in m’n kielzog. Het wrak lag klem tussen twee rotsblokken. Een huizenhoge golf moest het daar hebben neergesmeten. Vanaf de voorplecht hing een dik, glibberig touw naar benden.
We grepen het beet en klommen omhoog. Ik keek in alle hutten en kajuiten en doorzocht het dek. Maar omdat het schip lek was en langzaam volliep, kon ik niet overal kijken. Hoe dan ook, er was geen levend wezen te bekennen, mens noch dier. Ik doorzocht de lading. Nu het eb werd, zakte het water en kon ik dieper in het schip doordringen. Er was van alles: hout, tabak, suiker en ook wapens, kruit, linnen en nog veel meer. In Hamburg of Londen had ik het heel gewoon gevonden, maar nu leek het wel of ik een schatkamer was binnengegaan. Stel je voor: een echt kapmes, een heuse naald! Toen ik Vrijdag had uitgelegd wat alles precies was, danste hij van plezier. Vooral de ijzeren voorwerpen vond hij mooi. Hij pakte ze op en keek er verbaasd naar. Maar we konden niets meenemen. We moesten langs het touw naar beneden glijden en zwemmend teruggaan naar de kust.