EERSTE HOOFDSTUK
Gestrand
Ik werd de diepte in gezogen en vocht als een leeuw om weer boven te komen. Een golf hielp me, zodat ik proestend boven water kwam. Ik hapte naar lucht, maar zag gelukkig ook dat de kust niet ver weg meer was. Ik deed m’n uiterste best om zwemmend aan land te komen, maar opnieuw sloeg een golf me terug. De volgende smeet me tegen een rots en ik dacht dat ik zou worden verpletterd. Maar gelukkig kwam ik op het idee de rots vast te grijpen. Zo kon ik me van rots naar rots naar de kust werken. Uitgeput viel ik op het strand neer.
Ik weet niet hoe lang ik daar heb gelegen. Toen ik eindelijk m’n ogen weer opende, keek ik verbaasd om me heen. Waar was ik? De golven beukten op de kust. Het schip was verdwenen en ook van m’n kameraden was geen spoor te bekennen. Ik was als enige gered. Er bekroop me een wonderlijk gevoel en ik viel op m’n knieën om God te bedanken. Daarna bleef ik nog een tijd naar de zee turen, maar ik zag niets dan het woeste water. Zou er nóg iemand tegen de golven vechten? Ik sprong op om de kust af te zoeken.
Maar dat viel nog niet mee. Links en rechts was dicht oerwoud. Tussen de bomen hingen dichte hagen van doornige slingerplanten. Bovendien werd de weg versperd door reusachtige aloë’s met scherpe bladeren. Ik probeerde me erdoorheen te wurmen, maar algauw zat ik onder de schrammen en sneetjes. Ik gaf op.
Ik begon te roepen en te schreeuwen, maar kreeg geen antwoord. Zouden er wilde dieren zijn? Of menseneters? En waar kon ik me dan verstoppen? De angst sloeg me om het hart. Wat moest er van me worden? Moedeloos liet ik me op de grond vallen en dacht na over m’n toestand.
Behalve de kleren die ik aanhad, bezat ik helemaal niets, zelfs geen schoenen. En ik was doornat. Natuurlijk had ik niets om me te verdedigen. Bij het minste geluidje keek ik angstig op. Daarbij had ik ook nog eens honger en geweldig veel dorst. Ik was nu niet meer zo blij dat ik was gered. En al schaamde ik me ervoor, ik was stiekem jaloers op m’n kameraden die in zee waren omgekomen. Ik was wanhopig en snikte het uit. Moest ik hier van de honger omkomen of door wilde dieren worden verscheurd? Zo bleef ik een tijdje zitten treuren.
Toen ik opstond, was de storm gaan liggen. De zee zag er weer heel wat vriendelijker uit. De nacht brak aan. En toen was het alsof een stemmetje in me zei: “God zal je helpen.”
Allereerst ging ik op zoek naar een veilige slaapplaats. Ik durfde niet op de grond te gaan liggen: als er eens wilde dieren waren? Daarom klom ik maar in een boom. Er stonden genoeg dikke woudreuzen waarin ik veilig zou zijn. Maar van slapen kwam weinig terecht. Liggen was onmogelijk, zitten ging maar net. Heel mijn lichaam deed pijn. Als ik even wegdommelde, schrok ik wakker door nare dromen. En meer dan eens viel ik bijna uit de boom. Zo bracht ik m’n eerste nacht op het eiland door, half slapend, half wakend. Eindelijk werd het weer licht. Opgelucht klauterde ik uit m’n boom. Maar de nieuwe dag bracht de oude ellende. Ik rammelde van de honger en had ondraaglijk veel dorst. Ik keek rond. De golfjes klotsten vredig op de kust en bontgekleurde vissen schoten door het water. De zon kwam schitterend op en gaf de zee en het strand een gouden gloed.
Maar ik had geen oog voor al dit moois. Weer was daar die nare wens – was ik ook maar verdronken – en weer schaamde ik me ervoor. Verder dacht ik maar aan één ding: eten, drinken. Ik ging maar weer het bos in. Als een hongerige wolf keek ik om me heen. Als er nu nog eikeltjes of hazelnoten lagen…Maar ik zag alleen de bloesems aan de bomen. En in de grond stak niet één eetbare wortel. Opeens bleef ik met mijn voet achter de hoge stengels haken. Ik smakte neer tussen doornen en distels. Toen ik opstond, zag ik dat er door mijn val zo’n stengel was geknakt. Ik boog hem naar me toe en zag iets geels glinsteren. Het was een kolf met rijen dikke korrels. Het kon me niet meer schelen of de plant giftig was of niet. Honger had ik! Gulzig at ik al de korrels op. Er zat wit meel in. Het was wel droog, maar ik vond het toch heerlijk. Geen wonder, want ik had maïs gevonden.
Nu m’n honger was gestild, kon ik weer denken. Waar was ik? Ik had berekend dat ik ergens in Zuid-Amerika moest zijn aangespoeld. Er moest toch ergens een huis of een hutje zijn waar mensen woonden. Maar het dichte woud zag er dreigend uit en m’n handen deden nog pijn. Ik ging liever langs het strand lopen. Na een tijdje kwam ik bij een baai, die diep het land in ging. Een beekje plonsde hier in zee. Ik klauterde een eindje omhoog en vond het zoete water. Gulzig slokte ik het naar binnen. Daarna keek ik eens om me heen en zag een hoge, steile berg. Die moest ik beklimmen! Vanaf de top zou ik de hele omgeving kunnen zien. Vol goede moed ging ik op weg. Maar wat een schrik: toen ik eindelijk boven was, zag ik alleen maar bomen, struiken en rotsen en daaromheen, zover ik kon kijken, zee en nog eens zee. Ik was dus op een eiland gestrand. En dan ook nog een onbewoond eiland. Er was geen spoor van mensen te ontdekken.
Doodongelukkig krabbelde ik weer naar beneden. Ik liep nu een andere kant op en botste op woeste rotsen, met een brede vlakte ervoor. Daar vond ik het wel fijn. Ik ging op een steen zitten. Het moest nu middag zijn, maar zo dadelijk zou het weer nacht worden. Ik moest dan toch een betere slaapplaats hebben. Ik ging op zoek naar een grot waar ik veilig zou zijn, maar ik vond niets goeds. Net toen ik verder wilde gaan, zag ik een bosje dat wel uit de rots leek te groeien. Zou dat iets voor mij zijn? En wat een bof: achter dat bosje was de ingang van een hol. Als ik er wat struiken uit trok, was het groot genoeg om in te slapen. Ik kon er zelfs in staan. Er was fijn veel schaduw en ik kon de zee zien. Wie weet zou er een schip voorbij zeilen.
Nu moest ik eerst wat struiken weghalen. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ik had geen gereedschap, zelfs geen mes. Twee handen had ik, en dat was alles. Het was zwaar werk, te zwaar voor mij. Hoe ik er ook aan rukte, de struiken bleven staan. Uitgraven was het enige wat erop zat. Maar de grond was te hard om met m’n handen in te wroeten. Ik ging op zoek naar iets wat me kon helpen. Op het strand vond ik een enorme schelp, veel groter dan ik ooit had gezien. Die werd m’n schep. Het graven ging nu iets beter, maar het bleef zwaar. Ik moest telkens even uitrusten. Maar zodra ik aan de nacht dacht, greep ik m’n schelp weer en groef ik driftig verder. Toch stonden de struiken ‘s-avonds nog stevig op hun plaats. Ik moest weer in een boom gaan slapen.
Ik was moe en kon goed slapen, maar wat was ik stijf toen ik wakker werd! Voor ik naar beneden klom, tuurde ik eerst een tijdje naar de zee. Zou er al een schip…Maar weldra begon m’n maag zo te knorren dat ik snel op zoek ging naar maïs. En na nog een slok water uit de beek ging ik weer aan het werk. De zon brandde op mijn hoofd en ‘s middags had ik zo’n hoofdpijn dat ik moest ophouden met werken. Daarna groef ik weer door. Na nog een maaltje maïs was het weer tijd om te gaan slapen. Nog geen schip en nog geen slaapplaats! De derde dag lagen de wortels bloot. Nu zou het snel gaan, dacht ik. Maar dat viel tegen. De wortels zaten muurvast in de rotsen. Ik kon ze niet losrukken. Had ik maar een bijl of een zakmes…Ik wist me even geen raad. Maar toen kreeg ik een goed idee. Ik legde een scherpe steen op een wortel en sloeg daar zo hard ik kon op met een andere steen, tot de wortel doormidden was. Zo deed ik het ook met de andere wortels, tot alle struiken op de vijfde dag eindelijk waren weggehakt.
De maan scheen die avond helder. Ik haalde een flinke dot droog zeegras van het strand en maakte daarvan een zacht bed. Ik rolde een zware steen voor de ingang van de grot en strekte me daarna tevreden uit op mijn bed. Ik viel als een blok in slaap. Geen wonder, want ik was doodmoe. Boven mij hielden de maan en de sterren de wacht.