VIERDE HOOFDSTUK

Ik heb weer vuur

Het was ellendig dat ik geen vuur meer had. Maar toch wanhoopte ik niet: ik had bijvoorbeeld het verse vlees en de huid van de geitenbok, die later van pas kon komen. En als m’n kelder leeg raakte, kon ik altijd op jacht gaan. Ik wist nu waar ik geiten, hazen en schildpadden kon vinden. En misschien zou ik een stel geiten tam kunnen maken, zodat ik een kudde kon gaan houden. M’n eigen lieve geit was al heel aanhankelijk, maar ik zou haar toch niet eeuwig aan een touw kunnen houden. En aan een stalletje had ze overdag niets. Maar wacht eens, dacht ik, ik kan een heg om m’n hol maken, zodat het net is alsof ik m’n eigen erf heb. M’n keuze viel op grote, stekelige distels, omdat je daar maar moeilijk doorheen kon kruipen. Ik begon meteen. Eerst trok ik een grote halve cirkel vanaf de ene kant van m’n hol naar de andere. Daarna ging ik op een draf je met m’n zelfgemaakte schop naar het strand.

Toen ik zo’n dertig distels had uitgegraven, werd het tijd om ze naar huis te brengen. Maar hoe? Dragen ging niet; ik zou onder de schrammen en wonden komen te zitten. Maar wat dan? Ingespannen dacht ik na. Een grote mand misschien?

Opeens kreeg ik een inval: ik sleepte twee even lange stammetjes naar m’n terrein en bond daar dwars twaalf kleinere stammetjes op vast. Een touw eraan, en kijk: zo had ik een slee. Ik lachte hardop van plezier. Ik laadde de distels erop en sleepte ze naar huis. Het planten viel niet mee en bovendien brak m’n schop. Terwijl ik beteuterd naar de resten keek, bedacht ik dat ik nu eigenlijk meer had aan een hakbijl en ik had toch nog de stukken steen van de berg? De volgende ochtend stond ik vroeg op. Ik bond de stenen elk aan een stok en had nu twee bijlen, een korte en een wat langere.

In drie weken was m’n heg klaar. Allemachtig, wat was hij mooi! Ik was zo trots als een pauw. Nu kon niets of niemand me meer overvallen. Maar hoe moest ik er zelf uit? Een ladder maken om eroverheen te klimmen, ging me toch boven m’n pet. Ten slotte groef ik weer twee distels uit en zette daar twee flinke palen voor in de plaats. Daar bond ik zoveel disteltakken en blad omheen, dat ze net op levende distels leken. Ik kon nu zelf in en uit lopen door de palen op te tillen en de ingang bleef toch verborgen.

Beetje bij beetje plantte ik ook lianen tussen de distels zodat de heg nog dichter werd. De geit kon nu vrij rondlopen en ikzelf sliep een stuk rustiger met zo’n stevige haag om me heen. De geit leek wel een hondje – ze liep me overal achterna. Als ik erop uittrok, was ze dolblij als ik weer terugkwam. Ze sprong dan blatend tegen me op en likte zelfs m’n hand. M’n eerste kameraadje op het eiland; ik zal je nooit, maar dan ook nooit vergeten.

Zo gleden de dagen ongemerkt voorbij. Ik leefde bij de dag en begon me te verzoenen met m’n eenzaamheid. Wel probeerde ik telkens weer vuur te maken, maar het lukte nooit en ik begon te wennen aan rauwe maaltjes.

Op een nacht, toen ik rustig lag te slapen, kreeg ik ineens het gevoel dat ik door elkaar werd geschud en met m’n hoofd tegen de rotswand bonkte. Ik schrok wakker en keek verbaasd om me heen. Hé, daar voelde ik toch echt weer een stoot. Ik snapte er niets van en riep de geit. Samen liepen we naar buiten en kropen we door de haag. En dat was op het nippertje! Achter me begon het te schudden en oorverdovend te kraken. Het leek wel alsof de rots zou gaan splijten. Plotseling begon de berg vuur te spuwen. Grote brokken steen werden de lucht in geslingerd.

Het onweerde vreselijk en om de haverklap werd dit beangstigende schouwspel door bliksemflitsen verlicht. Ik had nog nooit een aardbeving meegemaakt of een vuur spugende berg gezien. En reken maar dat ik bang was! Ik holde zo hard ik kon naar het strand; misschien zou het daar rustiger zijn. Maar dat had ik gedacht: huizenhoge golven beukten op de kust; ze sloegen stukken rots los, die met veel geraas op het strand vielen. Nergens was ik veilig: niet op het strand, noch in m’n hol. “Lieve God,” riep ik wanhopig, “heb genade en laat me niet doodgaan in deze orkaan!”

Ten slotte verstopte ik me tussen de stronken van een reusachtig dikke boom. Ik sloeg m’n handen voor m’n ogen en bleef zo heel lang trillend liggen afwachten.

Na een nacht waaraan geen einde leek te komen, werd het eindelijk dag. Het begon hard te regenen en hoewel de berg nog steeds vuur en as uitbraakte, durfde ik weer om me heen te kijken, om te zien wat al dat natuurgeweld had aangericht. Overal lagen ontwortelde bomen kriskras door elkaar en waar gisteren nog hoge rotsen waren, was nu een hobbelige vlakte met opgestapelde rotsblokken. Hoe moesten m’n arme hutje en m’n kelder met alle voorraden er nu uitzien! En m’n lieve geitje, waar zou dat gebleven zijn? Ik was nat tot op m’n bot, maar besloot toch te gaan kijken.

En wie had dat gedacht, het viel reuze mee: m’n hol was nog helemaal gaaf, m’n kelder had ook geen krasje en wie kwam daar op me toelopen? Jawel, m’n vriendin de geit. Ze mekkerde opgetogen. Ik zal het maar eerlijk toegeven: ik zoende haar van vreugde pardoes op haar natte kop. Wat kon ik nu het beste doen? In m’n hol blijven wonen of naar de andere kant van het eiland verkassen? Maar daar konden ook vuur brakende bergen zijn en zou ik alles opnieuw moeten bouwen. Nee, dat leek me niks. Ik besloot in m’n oude hol te blijven. Maar er was wel een reusachtig rotsblok voor de ingang beland, en dat moest ik eerst weg zien te krijgen. Maar hoe ik er ook aan sjorde, ik was niet sterk genoeg. Uiteindelijk haalde ik er een flinke boomstam bij en duwde die onder het blok. Zo had ik een hefboom: nu kwam er eindelijk beweging in. Heel wat uren later had ik de steen zo ver weggerold, dat ik gemakkelijk in m’n hol kon kruipen. Die nacht sliep ik onrustig. Telkens schoot ik overeind en luisterde ik of ik gerommel hoorde. Maar de natuur was bedaard; alles was rustig om me heen. ‘s-Morgens waagde ik me tot vlak bij de vulkaan, waar nog dikke rookwolken uit opstegen. Een brede lavastroom had alles wat op z’n weg kwam, verbrand. Her en der stonden verkoolde stompjes van bomen en struiken. De lava was nog zo heet dat een bosje zeegras, dat ik in m’n hand hield, vlam vatte. Daar kreeg ik een idee!

Ik plukte nog was zeegras en twijgjes en stak die aan aan de lava. Daarna stookte ik het zaakje op met sprokkelhout, tot ik een flink vuur had. Met een brandende fakkel in m’n hand vloog ik, zo snel ik kon, terug naar m’n hol en maakte daar met dor hout een groot vuur.

“Hoera,” schreeuwde ik, “nu heb ik weer vuur en ik zal het niet meer laten uitgaan!” Ik legde een flinke voorraad dor hout aan en stookte het vuur nog eens op. Daarna dook ik m’n kelder in en pakte een stuk vlees om te braden. En wat smaakte dat me goed na al die ellende en angst! Ik hield m’n vuur intussen goed in de gaten, pookte het op en gooide er nog wat hout op.

Ook die nacht kwam er van slapen weinig terecht. Telkens ging ik kijken of m’n vuur nog smeulde. Maar dat had ik er wel voor over, zo blij was ik dat ik nu weer een lekker maalt je kon koken. Ik voelde me weer een mens, nu ik m’n eten niet meer als een wild dier rauw hoefde te eten. Ik had met veel moeite een platte steen op een paar rotsblokken gelegd en de grond tussen die blokken wat uitgediept. Dat was m’n vuurhaard, die gelukkig nooit uitging. Ik durfde nu immers geen ellenlange tochten meer te maken. Als ik het vuur flink had opgestookt, schoof ik het brandende hout wat opzij en roosterde ik maïs en schijfjes banaan op de hete steen. Dat was echt een traktatie. Er waren dagen waarop ik er eens goed de tijd voor nam en heerlijk in m’n eentje ging zitten smullen.

Maar al met al was dat brandend houden van het vuur toch een hele klus. Als ik eens een hele nacht doorsliep, schrok ik ‘s-ochtends in paniek wakker, om meteen naar het vuur te rennen. Op andere nachten ging ik er soms wel drie keer naartoe om er hout op te gooien.

Eens had ik op m’n slee een grote boomstronk naar m’n terrein gesleept die ik niet klein kon hakken. Ik had hem met aardkluit en al op het vuur gesmeten. Toen ik na een paar uur ging kijken, zag ik dat het vuur nog zachtjes gloeide. Pookte ik erin, dan schoten de vlammen op. Maar als ik ze met as en aarde bedekte, bleef het vuur zachtjes smeulen. Zo ontdekte ik dat ik het vuur ‘s-nachts door kon laten gloeien door het met hout, as, groene twijgen en zand te bedekken. Als ik er dan ‘s-ochtends in porde, laaiden de vlammen meteen weer op. Ik kon dus voortaan rustig doorslapen. Maar ik moest wel zorgen dat ik een grote voorraad brandhout had voor het natte seizoen begon.

Terwijl ik druk aan het sprokkelen was, leerde ik de verschillende soorten hout kennen. Eén boom had zulk hard hout, dat het me wel een dag kostte om er een priem van te snijden. De volgende dag sneed ik er een mes van, dat me heel goed beviel.

Weer een andere dag vond ik prachtig gekleurd, rossig hout en daarna hout dat heerlijk geurde. Ook kwam ik eens langs een boom waarvan de bast losliet. Ik wreef er met m’n vinger tegen en stak die toen zonder na te denken in m’n mond. “Bah,” riep ik, en spuugde het uit. “Zoiets bitters heb ik nog nooit geproefd! Het lijkt wel kina, het goedje dat ze in Marokko aan mensen met koorts geven…Weet je wat, ik neem wat van die bast mee naar m’n hol. Je kunt nooit weten of het van pas komt.”

Op m’n kalender, die ik heel precies bijhield, stond dat het nu eind augustus was. Het was ‘s-ochtends vroeg al zó heet dat ik geen puf had om op jacht te gaan. Ik had twee hoeden over elkaar op, een van touw en een van gevlochten bladeren. En onder m’n voeten was het zand zo heet dat ik er amper op kon lopen. De vogels hielden zich stil in deze hitte. De hele natuur leek de adem in te houden, wachtend op wat er zou komen…

Want langzaam vulde de hemel zich met dikke, zwarte wolken. En plotseling begon het te regenen. Het water viel als een gordijn uit de lucht, uren en uren achter elkaar. Zoiets had ik nog nooit gezien. Dit moest de moesson zijn. Er zouden nog vele regendagen volgen. Er was geen doorkomen aan, thuisblijven was de boodschap. Gelukkig hield de regen ‘s-avonds wel eens op en kon ik wat eten bij elkaar scharrelen. Zo vulde ik m’n tas weer met die zoete aardappelen en ik hamsterde ook nog maïskolven. Maar verder had ik niet veel. ‘s-Avonds op jacht gaan had geen zin, oesters waren er niet en er was geen schildpad meer te bekennen!

Maar op een dag was er zomaar opeens een paar uur zonneschijn. Ik trok er onmiddellijk op uit. Op het strand lag een hele horde schildpadden in de zon. Ik draaide de grootste om, zodat hij op z’n rugschild kwam te liggen met z’n zachtere buik naar boven. Ik doodde hem met m’n zware knots en liep met de schildpad op m’n rug naar huis. Daar sneed ik er een paar repen vlees van, die ik op m’n vuur roosterde. De rest zoutte ik in. Ik maakte het schild grondig schoon en legde daar m’n pekelvlees in. Zo, nu kon ik er weer een tijdje tegen. Aan voedsel had ik voorlopig geen gebrek.