ZEVENDE HOOFDSTUK

M’n verjaardag – en tegenslag

En zo kwam 15 november dichterbij, m’n verjaardag. Ik hield m’n kalender nu weer stipt bij; bij al het bouwen was dat er soms bij ingeschoten. Tweeëntwintig word ik. Een mooie verjaardag zal het zijn, dacht ik. Geen feest, geen cadeautjes, niet eens een taart.

Maar ik kon toch proberen zelf een koek of zoiets te bakken? Ik kon maïs malen tussen twee stenen. Ik zocht een grote, gladde steen en legde er maïskorrels op. Met een wat kleinere steen wreef ik ze fijn. Toen ging ik op zoek naar een zeef. M’n oog viel op het vlies rond de palmbladstelen. Een betere zeef kon je je niet wensen! Ik scheurde er een flink stuk af, maakte er een rand van boomschors omheen en klaar was m’n zeef. Maar nu stond ik voor een nieuw probleem: ik had een kom nodig om deeg in te maken en te kneden. Ik pakte een forse kalebas, sneed het bovenste stuk eraf en holde hem uit. Nu had ik een prachtkom. Ik vermengde het maïsmeel met melk en wat zout, kneedde het en maakte er kleine, platte koeken van. Ik bakte ze op de gloeiend hete plaat van m’n haard. Zo nu en dan keerde ik ze om, zodat ze aan beide kanten mooi bruin werden. En warempel, ze smaakten heel lekker. Ik besloot ook maar eens een brood te bakken. Ik maakte deeg van meel en water en vormde daar broodjes van. Maar ze waren lang niet zo lekker als het brood van m’n moeder. Dan maar alleen verjaarskoekjes, dacht ik.

De nacht voor m’n verjaardag had ik een mooie droom. Ik was nog een jongetje en stond in een helder verlichte kamer. Dat licht kwam van twaalf kaarsen, die in een taart waren gestoken. Een hand streek me zacht over m’n haar. “Wees flink, Robinson,” zei papa met een snik in z’n stem. Mama stond bij de tafel. Ik kon eerst niet goed zien wat ze daar deed. Maar toen zag ik het: er stond een hobbelpaard, nee, een bokje! Het wilde me stoten. Ik liep weg – en werd wakker. Ach, zouden m’n lieve ouders nu ook aan hun Robinson denken? Zou ik hen dit jaar terugzien? Ik werd droef toen ik bedacht hoe eenzaam ik was. Maar ik wilde flink zijn en ook dit jaar weer dapper volhouden.

De hemel kleurde rood toen de zon opkwam. Dan kon je toch niet blijven piekeren! Ik stond op, nieuwsgierig wat deze dag zou brengen. Voor ik m’n verjaarskoekjes ging opeten, wilde ik m’n geiten blij maken. Ze waren nu tam en luisterden als ik hen riep. “Vandaag ben ik jarig,” zei ik tegen ze. “Om het te vieren, mogen jullie vrij rondlopen.” En toen maakte ik ze los.

Een uurtje later, toen ik net zat te smullen van m’n eigen traktatie, hoorde ik ineens een enorm lawaai. Wat is er toch met de geiten, dacht ik. Wat een gemekker! Ik liep op het geluid af en wat zag ik? Er liepen drie grote geiten en een kleintje op de wei, en een grote bok zat achter ze aan!

“Zijn jullie verdwaald? Wacht even, ik kan jullie heel goed gebruiken!” riep ik. Ik ging snel m’n lasso halen en sloop stilletjes naar ze toe. Ik kende hier elke boom en elk rotsblok, dus ik kon me goed schuilhouden.

De bok en de geiten hadden niks in de gaten. Met één worp had ik de bok te pakken. Hij trok wel het touw stuk, maar ik kon hem nog net bij een achterpoot grijpen. Hij trappelde en bokte, maar toch kon ik hem naar de stal dragen. De geiten liepen vanzelf achter hem aan. Een verjaarscadeautje, dacht ik. De bok dreigde met z’n hoorns. Wacht maar, dacht ik, als ik je nu weinig voer geef, eet je morgen uit m’n hand. Die dag ging ik telkens naar de mooie bok kijken. Ik had nu een echte kudde geiten! Misschien was deze vangst wel een goed teken voor dit jaar.

Maar ook dit jaar had ik weer allerlei zorgen. Ik had al heel lang last van muggen, vooral ‘s-nachts. Ik had een geitenvel als deken, maar dat hielp niks. Ik had voor de ingang van m’n hol een vuurtje gemaakt van groen blad, dat flink rookte – daar hielden muggen niet van. Maar dat hielp ook maar zolang het vuurtje rookte. En ik kon toch niet telkens opstaan om er nieuw blad op te leggen?

Ik moet beenbeschermers maken van geitenvel, dacht ik. Met priemen, stenen messen en vezeltouw lukte dat. De belabberdste kleermaker van Hamburg zou zich krom hebben gelachen als hij m’n meesterwerk had gezien! Op sommige plekjes schuurden ze ook nog; ik was vergeten het vel eerst zacht te maken. En met die harige benen leek ik wel een wildeman! Maar wat gaf het? Geen mug zou me nog in m’n benen prikken. Zodra ik genoeg vellen heb, maak ik een heel pak, dacht ik. Maar m’n eigen geiten kon ik niet slachten – ik hield te veel van ze. Maar ik ging ijverig op jacht en algauw had ik een voorraadje van drie vellen en mooie stukken vlees in m’n schoorsteen. Nu zou ik de vellen eerst zacht maken. Ik legde ze een paar dagen in zeewater en daarna schrobde en wreef ik ze net zolang tot ze zacht waren. Toen ze opgedroogd waren, ging ik aan het werk. Ik had al fijne vezels verzameld, als garen. Maar het naaiwerk viel me niet mee. De gaatjes moesten een voor een in het vel worden gepriemd. Ik zat er vijf dagen op te ploeteren; ik nam amper tijd om de dieren of mezelf te verzorgen. Maar toen was ik helemaal klaar!

De volgende ochtend trok ik de jas voor het eerst aan. Hij was best ruim, maar met een touw erom sloot hij goed om m’n lichaam. Ik maakte nog een muts van een paar hazenvellen, met de vacht naar buiten. Ik was nieuwsgierig hoe ik eruitzag en liep naar de beek om me erin te spiegelen. Ik boog over het water – en schrok me een hoedje! Ik zag een bruinverbrande zwerver met woeste haren, van top tot teen in dierenvellen gehuld. Dat moet beter kunnen, dacht ik, en ik besloot een bad te nemen.

Ik kleedde me snel uit. Toen ik m’n hemd uittrok, schaamde ik me. Ik kon amper geloven dat dat vod ooit wit was geweest. Dus ging ik eerst m’n hemd en daarna mezelf een grondige wasbeurt geven. Tijd genoeg! Ik moest immers wachten tot m’n ‘witwas’ droog was.

Het was fijn om weer eens te zwemmen. Ik waagde me een eindje de zee in; in de bocht was het water vrij kalm. En het wemelde er van de vis! Wat gek dat ik nog nooit aan vissen had gedacht. Dat zou hier toch niet moeilijk zijn. Gauw ging ik m’n trouwe weitas uit m’n hol halen. Die kon prima dienstdoen als net. Ik maakte er een lange stok aan vast en reeg een buigzame twijg door de opening. Nu had ik een schepnet. Ik ging weer het water in en jawel hoor, het vissen ging goed. Drie grote en zes kleine vissen ving ik! Als de laatste, grootste vis geen gat in m’n tas had gesparteld, had ik nog meer kunnen vangen. Maar ik had eigenlijk wel genoeg. En m’n hemd was allang droog. Ik kleedde me aan, keek nog eens in het heldere beekje en vond dat ik een stuk was opgeknapt. Monter toog ik naar huis. Ik had razende honger en zou heerlijke gebakken vis eten – maar ik had geen pan! Ik gooide de vis toen maar pardoes in het vuur. Er kwam een dikke bruine korst op, maar het vlees smaakte toch goed.

Ik vond het vervelend dat ik zo veel moest weggooien. Een behoorlijk huishouden heeft pannen, dacht ik, en die zal ik dan ook maken. Zo moeilijk kan dat niet zijn.

Maar dat zou nog flink tegenvallen! In de dagen die volgden zullen m’n geiten zich vaak hebben afgevraagd wat hun baas daar op de grond zat te kneden. De bok was nu heel mak en hij stond bij me alsof hij zeggen wilde: “Laat toch, Robinson, er komt niets van terecht.” Het geitje sprong rond tussen de vochtige leemklompen, zodat ik het telkens moest wegduwen. Maar m’n oude, trouwe geit wreef met haar hoorns tegen m’n gebogen rug en keek me dan zo aan, dat ik haar begreep. “Wat wil je toch, Robinson?” leek ze te zeggen. “Zet dat dwaze plan toch uit je hoofd! Alles gaat nu toch goed?” Ik had dan ook vaak zin het bijltje erbij neer te gooien, want ik bakte er helemaal niets van. Ik had nooit gedacht dat een eenvoudige pan zo’n kunstwerk was. Er wilde er niet eentje lukken. Nu eens was de leem te droog, dan weer te zacht. Soms kwam alles vol scheuren, dan weer smolten m’n pannen als boter in de zon. En hoe kreeg je er toch die ronde vorm in? Alles wat ik maakte, was hoekig en lelijk.

Maar na een tijd had ik dan toch zeven pannen die er een beetje mee door konden. Ik zette ze in de zon; zo waren ook m’n stenen hard geworden. Maar nu was dat geen succes: binnen de kortste keren zaten ze vol scheuren, op één na, die een beetje in de schaduw had gestaan. De zon was te fel geweest.

Teleurgesteld zette ik maar die ene zielige pan op het vuur. Maar algauw lekte het water erdoorheen…Ik haalde snel het vlees eruit, maar de pan lag al in stukken in de as. Ik kreeg veel zin om het op te geven, maar had al geleerd dat je dat niet te vlug moest doen. Ik begon opnieuw en had na een poosje alweer een pan klaar. Misschien worden ze in het vuur harder, dacht ik. Toen ik vijf pannen had gevormd, pakte ik twee grote stenen en zet er m’n pannen op in de vorm van een piramide. Ik legde er een flink vuur onder aan. Maar net toen dat lekker begon te branden, begaven de pannen het weer: krak, krak, krak – eentje was er al kapotgesprongen.

Dit vuur is ook te fel, dacht ik. Voorzichtig trok ik een paar brandende blokken weg om de hitte te temperen. Nu ging het beter. Na lang wachten begon één pan te gloeien. Een goed teken! Ik stookte het vuur weer wat op en probeerde de andere pannen ook aan het gloeien te brengen. Ik kon haast niet wachten tot de volgende dag; dan zouden m’n pannen zijn afgekoeld. Toen het zover was, vulde ik er een met water en zette die op het vuur. Maar weldra sijpelde het water erdoor; het doofde bijna m’n vuur. Met de andere pannen ging het niet beter.

Nu wist ik het echt niet meer. Wat had ik aan pannen als ik er niet in kon koken! Opeens zag ik een stuk pan uit de as steken dat mooi was verglaasd. Daar zou geen druppel doorheen lekken. “Ha, dat is de oplossing!” riep ik. De scherf had tussen de twee stenen gelegen. Met nieuwe hoop groef ik een diep gat in de grond. Ik legde de stenen erin, zette m’n pannen erop en bouwde er een muurtje van stenen omheen, met een opening om vuur te maken. Ik stookte het vuurtje goed warm. Nu gingen de pannen veel eerder gloeien, maar verglazen, ho maar. ‘s-Avonds rolde ik moedeloos m’n bed in. Alles leek nutteloos. Wat zou ik me druk maken als ik toch alleen op m’n eiland moest blijven? Wat had het voor zin? Zo lag ik te piekeren tot ik tegen de morgen in slaap viel. Toen ik wakker werd, stond de zon al hoog aan de hemel.