Jane
Een paar avonden later deden John en ik samen de afwas.
Een dagelijkse klus, een ritueel. We zeiden geen woord.
John spoelde de borden af onder het stromende water en ik zette ze in de vaatwasser. Zo deden we dat altijd.
Wat als we nu eens iets heel geks zouden doen en van plaats zouden wisselen? Dan kon ik de borden schoonschrapen en afspoelen, en kon hij inladen.
Volgens mij zou ons huwelijk niet tegen die opwinding bestand zijn.
Hij zat met zijn gedachten elders, zoals altijd. Bij iets of bij iemand anders. Werk, denk ik. Ik zou hem met een van de borden een klap op zijn kop kunnen geven en dan nog zou hij me waarschijnlijk niet opmerken.
Toen gaf hij me, volgens mij zonder erbij na te denken, een bord waar nog aangekoekt eten op zat.
Ik bedoel, ik zei nog tegen mezelf: Jane, maak er geen punt van. Zet nu maar gewoon in de vaatwasser.
Maar zeg nou zelf: waarom zou je de dingen niet meteen goed doen? Ik wist dat het bord nog steeds vuil zou zijn als het uit de vaatwasser kwam, en erger nog: door de hitte van het droogprogramma nog veel verder aangekoekt zou zijn. Dus ik wrong me langs hem heen om bij de gootsteen te komen en schraapte het eten er boven de vuilbak af.
Hij zei geen woord. Trok alleen een gezicht. Perste als een oude zuurpruim verontwaardigd zijn lippen op elkaar. Je zou denken dat ik iets vervelends over zijn stropdas had gezegd.
Gelukkig ging de telefoon.
Mijn ogen schoten naar het toestel, dat aan de muur hing. Net als die van John.
Lijn 2 lichtte op. Mijn lijn.
‘Kantoor,’ zei ik, en ik pakte vlug de hoorn op. ‘Een ogenblikje.’ Ik liep vlug de keuken uit en de trap op.
En liet John met zijn rotborden achter, waarmee hij maar moest doen wat hij niet laten kon.