38
Een week later is alles voorbij. Julia staat in moeders kamer in het verpleeghuis, die nu vreemd leeg is, en kaal. De laatste bezittingen heeft ze in een tas gestopt. Een paar handschoenen, een vaas uit Afrika, een leesbril. Sieraden zijn er niet. Moeder was geen vrouw voor kettingen of armbanden. Foto’s van vroeger, en een portret van Julia’s vader zijn al weg; door Sigrid meegenomen. Tot haar verbazing ligt er een oude bijbel achter in een laatje; als ze dat niet helemaal had uitgetrokken, had ze het zwarte leren boek niet opgemerkt. Ze heeft haar moeder nog nooit in een bijbel zien lezen. Het is een verfomfaaid exemplaar. Ze bladert door de flinterdunne bladzijden en kijkt op het schutblad waarvan de hoeken gescheurd zijn. Voor Grietje, 3 december 1948. Haar moeder heeft die bijbel voor haar achttiende verjaardag gekregen. Van wie? Van die predikant, van Gerben? De tranen schieten haar in de ogen. Moeder heeft die bijbel haar leven lang bewaard. Heeft dat haar op de een of andere manier troost gegeven voor het verlies van haar Friese minnaar?
Ze stopt de bijbel in een zijvak van haar tas. Thuis zal ze hem bewaren op een speciale plek. Magda zal er zeker niet in geïnteresseerd zijn. Magda presteerde het om aan het eind van de crematie te zeggen: ‘Gelukkig, dat hebben we ook weer gehad,’ alsof ze opgelucht was dat hun moeder eindelijk gestorven was. Julia onderdrukte haar woede. Heb je dan geen enkel gevoel, Magda, wilde ze vragen, maar haar zus draaide haar de rug toe. Ze had geen traan gelaten. Gelukkig was daar Sigrid, die een arm om haar heen sloeg. En de emeritus predikant die tegen haar zei: ‘U hebt uw moeder altijd trouw bezocht.’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ze was mijn moeder.’
‘Ze was niet de gemakkelijkste, veronderstel ik.’
‘Nee. Nogal ontoegankelijk.’
‘Een echte Friezin.’ Zijn glimlach kwam bij haar over als een plaatsvervangende verontschuldiging voor haar moeder, of misschien wel voor hemzelf. Voor het geheim dat tussen hem en haar moeder al die jaren had bestaan.
Ze kijkt nog één keer om zich heen, haar gemoed even leeg als de kamer, en neemt de tas op - die pijnlijk licht is. Moeder laat weinig achter.
In de kou fietst ze naar de Amsteldijk. Ze is haar handschoenen vergeten; haar handen zijn gevoelloos als ze thuiskomt. Eenmaal in haar appartement loopt ze doelloos heen en weer, zich bewust van de stilte in de beletage onder haar. Voor de zoveelste keer vraagt ze zich af: hoe zou het met hem zijn? Op de dag dat haar moeder overleed, heeft ze Todi een bericht gestuurd. Tot haar grote vreugde reageerde hij eindelijk. Mijn arme lieve Julia. Courage. Hier gaan de dingen naar wens. Cryptische woorden. Niets over Teresa; of ze nog in leven is. Niets over Todi zelf. Geen enkele suggestie over haar terugkeer naar Setúbal. Ten einde raad stuurde ze een appje: Ik kom zo snel ik kan naar u toe. Ze had de conclusie getrokken dat hij daarvan uitging; anders had hij haar toch niet zoveel geld geschonken? Maar na dat bericht volgde er weer dagenlang stilte. Die duurt nog steeds.
Ze zet zich achter haar computer met een kop warme chocola, om te googlen naar goedkope vluchten naar Lissabon. Er springt een bericht binnen van Sigrid: Papa heeft me uitgenodigd voor eerste Kerstdag. Wat doe jij met de Kerst, mam? Ze leunt naar achteren, de mok chocola aan haar lippen, zonder dat ze ervan drinkt. Mijn eerste Kerst als gescheiden vrouw. De feestdagen zonder Patrick. Een rare gewaarwording. Maar ze zal verlost zijn van de verplichte etentjes bij haar dominante schoonzusjes, en van hun kritische blikken omdat ze steevast weigerde speciaal voor het kerstdiner een dure jurk te kopen. ‘Kon het er niet af, kind?’ vroeg een van hen vorig jaar, met een verwijtende blik naar Patrick. ‘Vorige Kerst droeg je dit gevalletje ook al.’ Patrick geneerde zich dood voor haar. ‘Je deed het expres,’ zei hij later.
‘Alsof het met Kerst daarom gaat.’
Ze zet de chocola neer en schudt de herinnering van zich af. Ik ben vrij. God, wat een opluchting. Ik ga naar Portugal met Kerst.
Het melodietje van haar mobiele telefoon klinkt op. Todi! Ze schiet overeind en strekt haar hand uit, maar vanaf deze afstand ziet ze een ander gezicht op de display dat ze niet direct kan thuisbrengen.
‘Hallo?’ zegt ze toonloos.
‘Met Leonoor.’
Een warm gevoel doorstroomt haar. Leonoor. Natuurlijk. Ze had haar deze week moeten bellen.
‘Gecondoleerd met je moeder,’ zegt Leonoor, ‘ik heb het van Gerben gehoord. Je bent weer in Nederland, hè?’ Haar stem klinkt zwaar verkouden, en daardoor laag, sexy.
‘Dank je. Ja, ik ben thuis. Fijn je te horen. Maar je klinkt behoorlijk ziek.’
‘Daarom bel ik je ook.’ Het blijft even stil. ‘Julia, mag ik een beroep op je doen? Je kunt altijd nee zeggen, uiteraard.’
Julia’s hart gaat opeens te keer. Ze hoort de trillingen van die lage stem aan haar oor, maar de woorden dringen eerst niet tot haar door. Dat is ook niet nodig. Ze weet al wat er komen gaat en waarom Leonoor belt. Ze voelt zichzelf met volle vaart gesleurd midden op een kruispunt van wegen. Daar staat ze. Ze heeft al uitzicht op die ene weg en vermoedt waar die uiteindelijk heenleidt. Maar wil ik dat werkelijk?
‘Hij heeft er zo naar uitgezien, naar deze middag,’ zegt Leonoor. ‘Weken te voren heeft hij het gepland. Ik vind het ontzettend vervelend dat ik hem dit moet ontzeggen vanwege zo’n stomme zware griep. Dat gaat minstens een week duren, en daarna vertrek ik voor twee weken naar Thailand. Ik wil hem niet zo lang laten wachten. Het is lieve man, al behoorlijk oud, Julia. Hij heeft een paar maanden geleden een beroerte gehad en beweegt zich nogal slecht. Maar het is iemand met een fijnzinnige geest en een groot respect voor vrouwen. En tot zijn vreugde heeft hij lustgevoelens te over.’
Julia slikt. ‘Kan je geen collega charteren om in te vallen?’ Ze heeft geen idee hoe dat gaat bij die organisatie. Zijn seksverzorgers inwisselbaar?
‘Ik vertel je een geheim, Julia. Deze heer ken ik via mijn massagesalon. Hij ziet mij graag. Hij betaalt goed voor mijn diensten.’
Het blijft even stil. ‘Maar waarom ik?’ vraagt ze dan. Is ze beledigd? Nee. Helemaal niet. Wil ze trouw zijn aan Todi? Todi, die met zijn Teresa blijkbaar gelukkig is in Setúbal? Ze zucht. Er gaat een steek door haar hart. Ze ziet Patrick voor zich, goedlachs en charmant, hand in hand met zijn nieuwe bruid. Het volgende moment beseft ze: ik ben vrij. Maar ga ik ja zeggen omdat ánderen zich vrij voelen? Omdat zij mij ontslaan van mijn commitment jegens hen? Of ga ik ja zeggen omdat ik het zelf wil? Om deze ervaring op te doen? Om met mijn lichaam dienstbaar te zijn?
Drie maanden geleden zou ze er niet over gepiekerd hebben. Wat is er allemaal met haar gebeurd dat ze nu deze mogelijkheid in haar gedachten toelaat?
‘Ik zeg niet meteen nee, Leonoor. Maar is het mogelijk eerst kennis te maken met die man? Dan kan ik er een dag over nadenken.’
Het is een huis op Prinseneiland, in het hart van Amsterdam. Julia loopt in een schraal winterzonnetje over het witte bruggetje tot ze bij het juiste adres is. Ze heeft hoge hakken aan, die klikklakken op het asfalt; onder haar winterjas draagt ze een kort jurkje en zwarte panty’s. Ze heeft zich bewust zo gekleed, om uit te proberen hoe dat voelt: als minnares op afroep op weg te zijn naar een klant. Haar fiets heeft ze een paar straten eerder tegen een muurtje gezet. Ze wil niet bezweet aankomen. Ze moet het hoofd koel houden, zich niet laten meeslepen, zich niet storten in een ongehoord avontuur.
Hier moet het zijn. Een hoog smal huis, ramen met rode luiken. Ze belt aan. Een vriendelijke vrouw doet open. ‘Komt u binnen.’ Ze geeft Julia een hand en helpt haar uit haar jas. ‘Fijn dat u kon komen.’ Julia kamt haar haar voor de spiegel. Haar mond is droog. Het is alleen maar een sollicitatiegesprek. De vrouw zegt: ‘Ik ben zijn zus. Zijn mantelzorger. Ik begreep dat u nieuw bent, en eerst wilt praten om een beetje het ijs te breken?’
De vrouw gaat Julia voor naar een achterkamer, waar een laag bed staat bij een raam dat uitkijkt op een kleine binnenplaats met Boeddhabeelden rondom een vijver.
‘Hier is ze, Bob,’ zegt de vrouw op zachte toon. Op het bed ligt een oude man naar buiten te kijken. Langzaam draait hij zijn hoofd naar haar toe. Zijn gezicht is onbeweeglijk, zijn blauwe ogen kijken haar met starre blik aan.
‘Hij kan nog niet zo goed praten,’ zegt de vrouw, ‘maar wees ervan verzekerd dat hij blij is met uw komst.’
Julia komt dichterbij. Zoveel hulpeloosheid doet haar hart samenknijpen. Ze legt haar hand op zijn arm en buigt zich over hem heen. Geeft hem een kus op zijn wang.
Een uur later drinkt ze een glas wijn in een café in de Haarlemmerstraat. Ze heeft nog geen zin om naar huis te gaan, naar dat alleen-zijn, naar die stilte in haar lege appartement. Er is zoveel te overdenken en dat lukt het best nu ze onder de mensen is. In haar hoofd tollen de vragen rond. Gaat haar leven na deze middag veranderen? Moet ze deze weg opgaan? Wat haalt ze zichzelf op de hals? Een geheim leven. Voor zichzelf kan ze dat wel verantwoorden, maar stel dat Sigrid met vragen komt; dan zal ze moeten liegen tegenover haar dochter. Ze kan Sigrid niet opzadelen met de wetenschap dat haar moeder seksverzorger is. Hoe leg je zoiets uit? Ze neemt willens en wetens een levensgroot risico dat haar dochter zich in afschuw van haar afwendt. Kan Sigrid zo’n geheim wel bewaren? Loopt ze er niet mee naar haar vader en haar stiefmoeder? Wat zou er dan gebeuren? Patrick. Sas. Magda. De namen stuiteren als tennisballen in haar hoofd. Ze zouden haar afschrijven. Terug meppen. Magda. Patrick. Sas. Armzalige familie, ex-familie, met wie ze geen familieband voelt.
Kan zij boven het oordeel van anderen staan? Kan zij zich losmaken van de code in deze samenleving: het grote verbod op seks bij ouderen, ja, op betaalde liefde, omdat er anders niemand beschikbaar is en de eenzaamheid meedogenloos om zich heen slaat?
Ze zucht. Ze ziet die vreemde man voor zich op dat ziekbed, met zijn zware lichaam, geveld door een beroerte; het idee dat hij hunkerde naar intimiteit met een vrouw had haar ontroerd, maar ook verward. Hoeveel van zulke mannen zijn er niet, alleen al in Amsterdam? Zij zou hem kunnen geven waar hij om vraagt, al zal het totaal anders zijn dan met meneer Todi. Ze voelde daar in die kamer een diep respect voor Leonoor. In Leonoor is geen enkele twijfel; die kan alles verdragen. Die schrikt niet van de lelijkheid van een afgetakeld lijf. Ze weet niet of zij ooit zo ver zou kunnen komen; of ze haar weerstand weet uit te schakelen en haar gevoelens kan regelen als een manager, zoals ooit tijdens die situatie in de kast van de bibliotheek, lang geleden. Vanmiddag had die man haar gekust en ze was ervan geschrokken, al liet ze dat niet merken. Die tong van hem woelde onverwacht groot en gretig in haar mond, alsof ze verslonden werd. Tot ze besefte dat het geen kwaad kon; dat hij in zijn verzwakte lichamelijke toestand juist door die dwingende tong zijn overwinningsdrang wilde tonen. Zijn zus was er zachtjes tussen gekomen. ‘We praten eerst een beetje, Bob.’
Ze hadden aan tafel gezeten, heel huiselijk bij een kopje thee, terwijl de man indommelde. ‘Wat bijzonder,’ zei Julia, ‘dat u hem zo helpt en dat u dat u mij niet…’ Ze stokte; wilde zeggen: dat u mij niet bij voorbaat veroordeelt. Maar de vrouw onderbrak haar: ‘Ik weet wat u bedoelt. Hij is mijn lievelingsbroer. Zijn twee zonen hebben hem laten vallen, sinds Leonoor Koning hier komt. Ze vinden dat hij een relatie met een vrouw moet beginnen. Nu vraag ik u: op zijn leeftijd en in zijn situatie. Zij zeggen dat dit geen pas geeft. Onder ons gezegd: ze zijn bang dat hij zijn goeie geld uitgeeft aan deze… eh, ontmoetingen. En dat er na zijn overlijden te weinig overblijft voor hen. Maar weet u dat hij zich dagelijks traint om weer een beetje conditie op te bouwen? Zodat hij Leonoor Koning straks weer regelmatig kan ontvangen, ondanks zijn beperkingen. U hebt geen idee hoe belangrijk dit voor hem is. De intimiteit maakt hem gelukkig en geeft waarde aan zijn bestaan, dat nog maar zo weinig vreugde kent. Ziet u, hij was vroeger een gerenommeerd Engelse vertaler van wetenschappelijke geschriften.’
Julia had geboeid geluisterd en naderhand had de vrouw hartelijk afscheid van haar genomen. Alsof ze een maatschappelijk werkster was, die eens in de zoveel tijd langskwam.
Bij de deur vroeg ze: ‘Wat denkt u, komt u terug?’
‘Ik laat het u morgenochtend weten.’
Ze staart naar buiten, naar de fietsers in de drukke straat. De moeders met schoolkinderen in hun kielzog. De groepjes toeristen. Ze heeft nauwelijks in de gaten dat er iemand aan het tafeltje naast haar is gaan zitten. Een lange gestalte. Pas als hij kucht, kijkt ze op. Ze schrikt. Hugo Planc zit haar met een grote grijns op zijn gezicht op te nemen. ‘Hallo,’ zegt hij.
Ze bloost. Sinds ze terug is uit Portugal heeft ze hem nog niet gezien; zelfs de geluiden op de verdieping boven haar waren dag en nacht verstomd, alsof hij al die tijd in zijn bed heeft gelegen.
‘Ik liep aan de overkant van de straat en zag je hier achter het raam zitten.’
Hij staat op van zijn kruk en kijkt op haar neer, als altijd met die lichte spot. Zonder te vragen gaat hij aan haar tafeltje zitten. Haar blos wordt dieper. Hij lijkt dwars door haar heen te kijken, alsof hij weet waar ze vanmiddag is geweest en voor welke beslissingen ze staat.
‘Wat zie je er mooi uit. Dat rokje staat je goed.’
Het moet om haar heen hangen; dat kan niet anders. En hij
– het roofdier - vangt feilloos de signalen op die zij – het wijfje - uitzendt. Ze schudt haar haren naar achteren en kijkt hem schuin aan: ‘Hoe gaat het met je writer’s block?’
‘Ik heb al drie dagen niet tot nauwelijks gedronken en vanmorgen een alinea geschreven die – al zeg ik het zelf – veelbelovend is.’ Ja, hij is nuchter, zowaar. Zijn ogen staan helder, trouwhartig bijna, als bij een schooljongen die goed zijn best heeft gedaan en bij de juf naar een compliment vist. ‘Ik heb je gemist,’ vervolgt hij. ‘Je bent al een week terug, maar ik zie je nooit. De stilte in dat huis is verpletterend. Ben je nog steeds boos op mij?’
‘Hugo,’ zegt ze. ‘Ik heb eerlijk gezegd geen ogenblik aan je gedacht.’
‘Een keihard antwoord. Wat ben je toch lekker eerlijk. Wil je nog een wijntje? Dan doe ik mee.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Ik ga naar huis.’
Hij kijkt haar mistroostig aan. ‘Ik heb het de laatste keer helemaal bij je verbruid. Dat is duidelijk. Al die onzin die ik uitkraamde. Ik verbrui het bij iedereen. Mijn Parijse vriendin heeft me gisteren telefonisch de bons gegeven. Ik ben impossible volgens haar.’
‘Daar kan ik me iets bij voorstellen.’
Hij brengt zijn gezicht dicht bij het hare. ‘Dus moet ik mij voortaan behelpen via het nobele handwerk.’
Ze pakt haar jas. Het brandt in haar onderlijf, alsof de woorden van Hugo Planc daar naartoe glijden. Alsof de hele lucht gevuld is met erotische fantasieën. Ze heeft opeens zin om te douchen, om zich schoon te spoelen, zich te ontdoen van zijn stem.
Hij grijpt haar bij de arm. ‘Kom vanavond langs.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Dat denk ik niet, Hugo.’
‘Je bent toch ook alleen?’
Nu moet ze opstaan en naar de bar lopen om te betalen. Nu moet ze niet langer in die ogen kijken die haar zo overduidelijk proberen te verwarren. Ja, zij is ook alleen, en ze heeft op dit moment genoeg aan zichzelf. Dat houdt ze zich voor.
‘We komen elkaar vast wel weer tegen.’ Een dooddoener waar ze zich voor schaamt, maar ze weet op dit moment niets anders te bedenken. Ze voelt de blikken van de cafébezoekers. Hun ogen gaan van haar naar Hugo Planc, nieuwsgierig, gretig, en er wordt druk gesmoesd. Natuurlijk, ze heeft aan één tafel gezeten met een bekend schrijver.
Buiten slaat de koude wind in haar gezicht, maar de hete gloed in haar lijf verdwijnt niet, net zomin als de vreemde trilling in haar buik.