20

Julia is die dag begonnen om zich het appartement op de eerste verdieping weer toe te eigenen. Patrick heeft haar privacy geweld aangedaan en ze moet de herinnering daaraan uitwissen, zijn geur uitroken, haar kamer zuiveren van zijn negatieve invloed. Vannacht kon ze zich alleen maar uitgeput op haar bed laten vallen en wegzinken in een diepe slaap. Maar in het prille morgenlicht ziet ze het omgevallen krukje, de grand foulard van de sofa gekreukeld op de grond, een kapot glas: stille getuigen van het gevecht met haar ex. Ze loopt er op blote voeten voorzichtig langs om het raam in de erker open te doen, zodat frisse herfstlucht naar binnen kan waaien. Ze zet de meubels weer recht en ruimt de glasscherven op. Vreemd hoeveel moeite dat kost. Elke beweging valt haar zwaar, alsof haar lichaam nog niet van haarzelf is. Ook het douchen daarna lijkt in slow motion te gaan. In haar benen is er nog steeds een trilling van vermoeidheid. Ze heeft het gevoel alsof ze uit een ravijn is geklommen, als een overlevende.

Ze loopt na het douchen nog nat en naakt de kamer in en blijft midden in de ruimte staan, haar gezicht naar het raam. Het licht van de morgenzon schijnt naar binnen en geeft het parket een gouden glans. Hoe mooi is dit. ‘Dit is mij gegeven. Ik mag hier wonen.’ Ze zegt het hardop. Haar stem klinkt haar vreemd dun in de oren; te bescheiden voor deze ruimte en deze stilte. De bladeren van de Phoenixpalm wiegen heel even, als een bemoedigend antwoord op haar aarzelende stem.

Ze zegt het een tweede keer, sterker nu, en lager: ‘Dit is mij gegeven. Waag het niet nog eens dit van mij weg te nemen, Patrick.’ Ze rekt zich uit, voelt een prikkeling over haar hele lijf. Kou en warmte tegelijk. Onverwacht komt er een erotisch verlangen op. Ze wil het negeren, maar het kruipt over haar vochtige huid naar haar lendenen. Het doet haar gloeien; verlangen naar een omarming waarin ze zich kan laten wegzinken, naar een sterk lijf dat haar vasthoudt en overweldigt, maar niet dat van Patrick. Nooit meer Patrick. Hij heeft voorgoed afgedaan. Ik ben vrij, denkt ze, en ik zal voortaan vrijen met een man die ik zelf kies. Waarom niet een escortjongen ingehuurd? Een minnaar naar keuze? Iemand die teder voor me is, ook al wordt hij ervoor betaald?

Ze moet lachen om zichzelf. Dwaas idee.

Net voor tienen belt ze Magda om hun afspraak af te zeggen. Haar zus is diep gegriefd. ‘Is onze bungalow soms niet goed genoeg voor je?’

Ze heeft geen zin om iets uit te leggen. ‘Ik ben plotseling verhinderd,’ zegt ze. ‘Het spijt me dat ik je heb lastig gevallen.’

‘Doe me een genoegen en bel voortaan even van te voren als je nog eens zulke plannen hebt. Een kleine moeite dunkt me.’

‘Zal ik doen, Magda.’

Geen haar op mijn hoofd die eraan denkt je ooit nog iets te vragen.

Als ze ’s middags naar het verpleeghuis fietst, is er nieuwe energie om de dag aan te kunnen. Ze is aangenaam verrast door de uitnodiging van meneer Todi om ’s avonds bij hem te eten. Twee oude mensen vandaag, denkt ze. Ik laat mijn dag bepalen door twee bejaarden. Waarom niet? Ik heb alle tijd van de wereld.

Haar moeder heeft iemand op bezoek. Vanuit de gang ziet Julia de rug van een man die de hand van de oude vrouw vasthoudt. Hij zit dicht bij haar. Ze aarzelt. Ze wil niet storen, al is ze nieuwsgierig naar degene naar wie haar moeder zo kinderlijk gelukkig opkijkt. Zou hij degene zijn over wie het afdelingshoofd een paar weken geleden sprak? Die emeritus predikant?

‘Julia Leander, eindelijk treffen we elkaar.’ Een heldere stem achter haar. Ze draait zich om. Daar staat ze: Leonoor Koning. Stralend gezicht, zorgvuldig opgemaakt. ‘Ik heb je al een paar keer zien lopen.’

‘Sorry dat ik je niet herkende.’

‘Wat wil je, na al die jaren. Jij bent trouwens niets veranderd. Hoe gaat het met je?’

Niets veranderd? Heeft een kwart eeuw dan niets met haar gedaan? Is het haar niet aan te zien dat ze opnieuw bedrogen is door een man? Ze voelt zich beverig, kwetsbaar alsof ze daar naakt staat. Ze voelt het verschil met Leonoor. Die ziet er succesvol uit. Zij verwacht vast te horen dat Julia Leander gepromoveerd is of iets in die richting.

Er nadert een verpleegkundige die gehaast een trolley met medicijnen voor zich uitduwt. ‘Kunt u niet opzij gaan? U ziet toch dat u de gang blokkeert?’

Julia trekt Leonoor op tijd weg, anders was het wagentje tegen haar aangebotst. Ze wil de vrouw tot de orde roepen, maar die is al om de hoek van de gang verdwenen. Leonoor heft haar hand op en glimlacht toegeeflijk. ‘Ze zijn hier niet altijd even beleefd tegen me. Dat begrijp ik wel.’

‘Ik niet.’

‘Ach. Niet iedereen kan mijn beroep waarderen.’ Een veelbetekenende knipoog.

Julia trekt haar wenkbrauwen op. ‘Ben jij soms juriste hier? Stel je misstanden aan de kaak, waardoor mensen je wel kunnen schieten? Of omverlopen?’

Leonoor pakt haar bij de arm. ‘Laten we een keer ergens afspreken, om bij te praten. Ik denk dat we elkaar veel te vertellen hebben.’

Ze aarzelt. Moet ze dit contact wel weer aanhalen? Deze vrouw is niet meer dan een vreemde voor haar. Toch doet Leonoors hartelijkheid haar goed. Ze herinnert zich hoe ze elkaar in vertrouwen namen over hun veroveringen en de blauwtjes die ze liepen. Maar ook hoe ze filosofeerden over hun toekomst en hun idealen. Ze woonden zelfs een maand of drie samen op kamers. Wat is dat lang geleden. Minstens vijfentwintig jaar. En wat is er onnoemelijk veel gebeurd in die tussentijd.

Voordat ze antwoord kan geven, haalt een zware stem haar uit haar gedachten. Ze draait zich om. In de deuropening van haar moeders kamer staat de bezoeker - een breedgeschouderde man - met de rug naar haar toe. Hij neemt afscheid van de oude vrouw, die hem als een jong meisje omhelst. Hij zegt: ‘Tot de volgende keer, kindje. Laat me nu gaan. Ik kom te laat voor mijn afspraak.’ Hij maakt zich los, en draait zich om. Julia ziet een rood gezicht, als van iemand zich jarenlang te goed heeft gedaan aan biefstukken en wijn. Grijs krullend haar en een witte snor. Dit is hem, denkt ze. De geliefde van mijn moeder. Moet ze over haar weerzin heenstappen en zich aan hem voorstellen als de dochter van? Net als ze daartoe besluit, kijkt hij op zijn horloge, richt zich dan tot Leonoor: ‘Fijn dat je gewacht hebt. Kom, we gaan meteen.’ Hij pakt haar bij de arm en geeft Julia een beleefd knikje. Julia kijkt hen na. Maar voordat die twee de hoek van de gang om zijn, snelt Leonoor terug.

‘Hier is mijn kaartje, Julia. Bel je me gauw?’

Ze brengt een uur door bij haar moeder, die nog steeds een gelukzalige uitdrukking op haar gezicht heeft. Verder zwijgt ze als het graf over het bezoek van zonet, hoe Julia ook probeert haar aan het praten te krijgen. Ze wandelen samen door de gang, gaan zelfs even de tuin in, waar de laatste gele blaadjes aan de berken schitteren in de zon. Haar moeder leunt op haar; ze is door de jaren heen alsmaar kleiner geworden; haar vlees gekrompen, haar botten uitgedroogd. Zachtjesaan zal ze verpulveren tot stof, zoals haar geest van dag tot dag oplost in een groot niets.

Bij het afscheid zegt ze met een zielig stemmetje: ‘Waar is Gerben?’

Gerben? Ik ken geen Gerben, denkt Julia. Zou dat die man zijn van daarnet? Gerben, de dominee?

‘Wanneer komt Gerben?’ dringt haar moeder aan.

‘Morgen, mam. Morgen komt hij u vast weer opzoeken.’

‘Dank u wel, mevrouw.’

‘Dag mama.’ Ze geeft haar moeder een kus. Met een zwaar gevoel loopt ze van haar weg, de gang op. Ze wil de andere dementerenden niet in de ogen zien, die daar in hun rolstoel zitten of rusteloos rondjes door de gangen lopen, als een toonbeeld van aftakeling. Ze smeken met hun blik om haar aandacht. Daar zit een man van wie ze weet dat hij professor is geweest in de economie. En die vrouw daar was ooit directrice van een middelbare school. Mensen die bemind zijn geweest, die hartstochten hebben gekend, die hebben gevochten voor een bestaan, voor een plaats in deze wereld, maar die nu opgesloten in zichzelf hun allerlaatste gang door het leven gaan.

In de hal bij de entree staan tafeltjes en stoeltjes voor bezoekers. Als ze er langs loopt ziet ze twee mensen daar zitten, druk met elkaar in gesprek. Haar oude studiegenoot en de dominee. Leonoor en Gerben. Ze loopt snel naar buiten in de hoop dat ze haar niet zien. Ze weet niet goed waarom ze zich ergert.

Ze fietst door de stad, richting centrum. De rest van de middag brengt ze door in de openbare bibliotheek. Ze zit daar graag. Het is er warm en licht, en ze vindt het fijn dat het gebouw OBA heet. Een soort eerbetoon aan haar warmhartige Afrikaanse nanny. Ze leest uitgebreid de krant en speurt naar advertenties waarin personeel gevraagd wordt. Ook op internet bekijkt ze het banenaanbod. Er is niets wat haar aantrekt. Toch nog even de Echo doorspitten, het stadsblad. Ze stuit op een oproep voor een hulp in een broodjeszaak in de Rijnstraat. Een lunchroom of zoiets. Ze zou voor de grap eens moeten solliciteren om te zien of haar leeftijd iets uitmaakt.

Na een uur gaat ze naar het toilet. Daar ziet ze dat Sigrid haar een paar keer heeft proberen te bellen. Het geluid op haar mobiel staat uit. Er zijn geen berichten achtergelaten. De weerzin om haar dochter terug te bellen geeft haar een vaag gevoel van schaamte, maar ze kan er zelfs niet toe komen een appje terug te sturen. Nog steeds voelt ze zich verbitterd over wat Sigrid over het huis aan de Amstel heeft verteld aan Patrick. Ik ben haar weer kwijt, denkt ze. Net nu het contact een beetje normaal begon te worden. Een gevoel van desolaatheid bevangt haar als ze even later weer tussen de rijen boeken slentert; langs psychologische en historische romans, thrillers en misdaadromans, langs hele werelden vol spanning en avontuur, dynamiek en drama - waaraan je deel hebt door alleen maar de pagina’s om te slaan, woorden tot je te nemen, en je erdoor te laten meevoeren.

Ik wou dat ik in een ander verhaal zat, denkt ze. Dat moet toch mogelijk zijn? Hoe pak ik dat aan? Wat ga ik doen met de rest van mijn leven?