22
Ze woont nu een paar weken in zijn huis. Hij heeft haar verzekerd: ‘Maak je over de huur geen zorgen. Ik regel het wel met Jan.’ Eerst maakte ze tegenwerpingen, maar hij stelde haar gerust: ‘Beschouw jezelf maar als mijn gezelschapsdame.’
Daar moest ze om lachen. ‘Goed. Tot ik een baan heb.’
Door haar aanwezigheid lijkt het huis ruimer geworden, lichter. Hij is zich voortdurend bewust dat zij daarboven vertoeft. Dat zij overdag vanuit de erker dezelfde Amstel ziet, weidser zelfs; dat zij op blote voeten door de kamers loopt, op de keerzijde van zijn plafond; dat zij haar haar borstelt, zich uitkleedt met langzame gebaren, en precies boven hem slaapt, in dezelfde achterkamer waar hij zijn bed heeft staan. Ze laat een zoete geur achter als ze beneden door de gangen loopt, en dan blijft hij staan, bevreemd, alsof hij overgestoken is naar een onbekende kust.
Hij zou met haar willen praten over zijn leven, over zijn oude liefde. Als er iemand is bij wie hij dat kwijt kan, is zij het. Ze kan luisteren. Maar hij voelt een schroom. Het is al heel wat dat hij haar deelgenoot heeft gemaakt van het bedrog van zijn vriend. Ze heeft er niet verder naar gevraagd en ook hij is er niet op teruggekomen.
Hun ontmoetingen spelen zich af in de hoge keuken. Hij heeft al een paar maal voor haar gekookt, hoewel ze protesteerde: ‘Ik zou het voor u moeten doen.’ Hij wuift haar bezwaren altijd weg, en zegt plagend: ‘Ik heb nooit van Hollandse hutspot gehouden.’ Ze lijkt bij hem tot zichzelf te komen en vertelt brokstukken van haar levensverhaal. Hij luistert. Hij schudt zijn hoofd, maar onthoudt zich van commentaar als hij hoort van de escapades van haar ex. Haar aanvankelijke gelatenheid - alsof ze de dagen niet meer de moeite waard vindt – is verdwenen. Ze heeft nu een rusteloosheid over zich en lijkt voortdurend op zoek te zijn naar iets wat zich niet laat vinden. Hij vraagt naar haar passies. Ze vertelt met een zekere weemoed dat ze als twaalfjarige op ballet zat. En dat ze ’s morgens vaak gaat joggen langs de kades. Ze houdt van beweging. En ze bekent: ‘Sinds ik afstand heb gedaan van mijn liefde voor het Spaans, heb ik geen passies meer gehad. Ik heb me erover verwonderd dat ze zomaar kunnen omslaan in weerzin.’
Hij knikt. Hij kan zich er iets bij voorstellen. Ooit was zijn passie het bouwen van zeewaardige zeiljachten, rank en elegant van lijn, en oersterk. Die passie verdween na het verraad van zijn vriend, verliet hem als een teleurgestelde geliefde en sloeg een leegte in zijn bestaan.
‘Toch zijn passies van levensbelang, Julia.’
‘Hebt u passies gehad?’ speelt ze de bal terug.
Hij aarzelt. ‘De zee,’ zegt hij dan. ‘Maar dat is lang geleden.’
‘En voor wie of wat nog meer?’
Hij staat op het punt haar in vertrouwen te nemen en te vertellen dat Teresa zijn grootste passie was. Maar het is alsof Teresa haar hoofd schudt. Wacht nog. Hij slikt zijn woorden in.
Ze maakt zijn huis schoon met een trouw die hem een glimlach ontlokt. Ze is op het ontroerende af bereid hem ter wille te zijn, voor hem te zorgen. Drie middagen in de week is ze weg; dan staat ze in een broodjeszaak. Ze heeft eindelijk een baantje, ergens in de Rijnstraat. Het gaat hem aan het hart. Wat moet zij in die omgeving? Ze is te mooi, te gevoelig voor zo’n baan. Maar ze was onverbiddelijk toen hij er iets van zei.
‘Het is dichtbij. Ik fiets er in vijf minuten naar toe.’
‘Maar wat komt daar voor publiek?’
‘Och, het is zo’n gelegenheid waar studenten komen. En buitenlanders.’
Hij voelt zich op z’n plaats gezet. Hij is ook buitenlander. In Brazilië bracht hij zijn tijd vaak in dit soort eetcafés door.
Hij heeft haar een keer meegenomen naar het Amstelhotel om er thee te drinken. In een taxi reden ze ernaar toe. Hij wilde haar compenseren voor het eenvoudige werk wat ze doet. En hij wilde gezien worden, trots, met haar aan zijn zijde. Ze had eerst geaarzeld: ‘Het Amstelhotel? Ik heb niet zulke chique kleren.’
‘Hoeft niet. Trek die witte blouse aan met dat kantje. Dat staat je goed.’
Ze hadden daar gezeten in de weelderige lounge, bediend door hoffelijk personeel. Hij was verbaasd hoe onwennig ze was. Luxe was haar toch niet vreemd? Had haar man niet een paar goedlopende zaken gehad? Ze had hem verteld over haar sobere opvoeding; over haar weerstand tegen overdaad, alles gedicteerd door haar vader. En hoe dat allemaal weer in sterke mate teruggekomen was sinds haar scheiding. Ze spotte een beetje, dat ze zo streng was voor zichzelf. Het kuiltje verscheen in haar wang en ze gaf toe hoe ze van dit uur genoot. Zijn hart zwol van blijdschap.
‘Ben je altijd en in alles zo streng voor je zelf?’
‘Nou, niet in alles. En niet altijd.’
‘Aha.’
‘Ik houd van een wijntje zo nu en dan.’
Hij lachte hartelijk. ‘Dat is tenminste verstandig. En vertel eens, wat nog meer?’
Ze hield haar hoofd schuin, koket, verlegen.
‘Dat is nogal intiem.’
Hij bleef haar glimlachend aankijken. Ze boog zich naar hem toe. ‘Mooie lingerie,’ zei ze zacht. Zijn hart maakte een dwaas sprongetje.
Het is niet voor niets dat hij haar meegenomen heeft naar dit hotel. Hij heeft hier iets af te rekenen. Jaren geleden kwam hij hier elke week. Sinds de dood van Linda maakte hij er een gewoonte van hier in de bar af te spreken met een escortdame. Het kostte hem handenvol geld, maar de nood was hoog, de bevrediging verslavend - al bleef de nasmaak bitter. Toen ervoer hij het hotel als decadent en protserig. Nu hij hier met Julia zit en er nauwelijks andere gasten zijn, komt het hotel hem voor als een stil en plechtig paleis, speciaal voor hen beiden. Toen was het leven een last. Nu lacht het leven hem toe; hij voelt zich een jonge kerel.
Vanavond heeft hij haar uitgenodigd om samen in zijn voorkamer een glas port te drinken. Hij moet haar vertellen over Hugo Planc. Die zal morgen arriveren in zijn appartement; iets wat hem - Todi
- allerminst bevalt. Maar vanavond heeft hij haar nog voor zich alleen.
De gordijnen zijn gesloten. De schemerlamp verspreidt een zachte gloed. Ze zitten in de erker, hun stoel gedraaid naar de salon. Ze is diep in gedachten en heeft nog nauwelijks iets gedronken. De stilte tussen hen heeft zo iets natuurlijks, alsof ze al jaren vertrouwd zijn met elkaar. Hij wacht rustig tot ze gaat spreken. Ze knippert met haar ogen en zucht. Maar hij voelt dat er iets in de lucht hangt. Hij laat zijn blik over haar gestalte gaan. Ze draagt een lichtblauwe zijdeachtige blouse, zo dun, dat de vorm van haar borsten - ondeugend bekroond met twee puntige bloemknopjes
-goed te zien is. Haar handen spelen met het glas. Ze kijkt op, hun blikken kruisen elkaar. Een vage glimlach verschijnt om haar lippen. Hij weet: ze vindt het niet erg dat zijn ogen zich te goed doen aan haar.
‘Waar denk je aan, Julia?’
Ze zucht. Nipt van haar port. Dan: ‘Ik was vanmiddag bij mijn moeder.’
Hij wacht. Haar fijne vingers blijven maar om de gladde buik van het glas glijden.
‘Ik durf het nauwelijks hardop te zeggen, maar mijn moeder is verliefd. Ze is vijfentachtig jaar en kinds, en ze vertoont de laatste tijd ontremd gedrag, zoals het personeel dat noemt. Kunt u zoiets geloven?’
‘Ja.’ Het woord ontvalt hem, verrast en verheugd als hij is, dat ze dit zomaar bij hem aankaart.
Ze veert op, in protest: ‘Als u eens wist hoe onverschillig ze altijd was. Verzuurd zelfs. Een vrouw zonder gevoel. Maar vanmiddag? Ik keek naar een scene uit Romeo en Julia, opgevoerd door twee bejaarden. Zo gênant.’
‘Arme Julia,’ zegt hij glimlachend.
Ook zij schiet in de lach. ‘Orfeus en Euridice dan. Maar wat moet ik doen, Todi? Moet ik haar daar soms weghalen?’
Hij legt voorzichtig zijn benen over elkaar. ‘Niets doen,’ zegt hij. ‘Laat het gebeuren. Kom er niet tussen.’
‘Ik schaam me dood voor mijn moeder.’
‘Je zou ook blij kunnen zijn voor haar. Ze is verliefd. Wat is
daartegen?’ ‘Ze is onherkenbaar veranderd.’
Hij laat zijn stem dalen: ‘Het beeld van onze meest nabije naaste willen we voor geen prijs verstoord zien. Dan stort er iets in; we worden daar onzeker van. En boos.’
‘Boos,’ zegt ze. ‘Dat klopt.’
‘Waarom zou je je moeder verbieden te veranderen op haar oude dag?’
Ze knippert met haar ogen. Hij heeft een snaar geraakt, dat is duidelijk. Ze zucht.
‘Weet u, Todi,’ zegt ze, ‘vandaag sprak ik de man om wie ze telkens roept. Waar is Gerben! Gerben! Kom me kietelen! Zulke dingen wil je niet horen van je moeder. Hij is nota bene dominee. Hij bezoekt patiënten in dat verpleeghuis. Mijn moeder is zijn jeugdliefde, uit de tijd dat ze in Friesland woonde en hij daar predikant was. Ze zat bij hem op catechisatie. Ik heb daar nooit iets van geweten. Ze hebben elkaar weer ontdekt om zo te zeggen. Is het niet bizar? Mij herkent ze niet, maar die man wel.’
‘En dat steekt je.’
‘Het is niets tussen hen geworden,’ gaat ze verder. ‘Hij was al verloofd, en mijn moeder trouwde uiteindelijk met mijn vader. Maar ze zijn elkaar nooit vergeten, blijkbaar. Hij breekt gewoon door haar demente geest heen.’ Ze heeft haar glas op het bijzettafeltje gezet en wrijft haar handen over elkaar, alsof ze het koud heeft. ‘Ik ben vandaag tot de ontdekking gekomen dat ik helemaal niets weet van mijn moeder, en dat haar verleden mij in feite nooit heeft geïnteresseerd. Weet u, ik kan me gewoon niet voorstellen dat mijn preutse moeder ooit een passionele verhouding heeft gehad, maar volgens die dominee was dat wel zo. Als hij de waarheid spreekt, werpt dat een ander licht op haar. Dan is die muur waarop ik mijn leven lang bij haar op stuitte niets anders geweest dan wrok. Wrok om een liefde die niet doorging.’
‘Of verscheurdheid,’ zegt hij zacht.
Hij merkt dat hij al een hele tijd zijn adem inhoudt. Haar woorden lijken hem te gelden, zijn leven, zijn lijden. Is het leven dan zo banaal, dat ieder mens door dezelfde hel heen moet?
Hij leunt met zijn hoofd naar achteren tegen de leren neksteun van de fauteuil. Hij kan een jongeman horen schreeuwen: Hoe kun je mij dit aandoen! Hij kan het gebonk horen op de deur en daarachter de koude stem van Teresa, die in één nacht veranderd is tot een onherkenbare. Ga weg!
Hij schrikt op van Julia ’s stem: ‘Dan heeft mijn moeder haar leven lang die verscheurdheid verborgen, achter een pantser. Hoe heeft ze vanachter dat pantser naar mij gekeken? Ik was het kind van de verkeerde man. Ik had er misschien niet moeten zijn in haar ogen. Dat verklaart een hoop.’
‘Als je moeder met die man was getrouwd, was jij er niet geweest, menina.’
Ze kijkt hem verrast aan. ‘Precies. Die gedachte laat me maar niet los. Ik weet niet wat ik daarmee aan moet, Todi. Moet ik mijn moeder dankbaar zijn?’
‘Absoluut. Ze heeft je het leven gegeven.’
Ze vouwt haar armen over elkaar – de stof van de blouse spant strak om haar borsten - en slaat haar blik neer. Hij zegt: ‘Je kunt mensen niet verbieden lief te hebben, Julia. Verplaats je eens in haar.’
‘Dat kan ik niet. Mijn moeder is vijfentachtig.’
‘En dus?’
‘Wat heb je dan nog verliefd te zijn?’
‘Meen je dat werkelijk?’
Ze zwijgt en lijkt verward. Ze heeft geen idee, denkt hij verwonderd. Ik zou beledigd moeten zijn om haar woorden, maar zij kan mij niet beledigen.
‘Je denkt een ander te kennen,’ zegt ze, voor zich uit starend. ‘Maar wanneer ken je iemand eigenlijk? Ik had nooit verwacht dat mijn ex onze relatie zo te grabbel zou gooien. Ik ontdek een lelijkheid in hem die ik nog nooit eerder gezien heb. Of misschien wilde ik dat nooit zien. En nu is hij een vreemde geworden. En mijn moeder noemt me mevrouw.’ Haar ogen hebben opeens weer dat droevige. ‘Ik voel me de laatste tijd meer een kind dan een volwassene. Een verward kind. Alles verandert. Ik kan mensen niet verbieden te veranderen, u hebt natuurlijk gelijk. Maar moeilijk is het wel.’ Ze zwijgt even. Dan kijkt ze hem recht aan, met verwondering: ‘U bent ook veranderd, de laatste tijd. Maar dat…’
‘Ga door,’ zegt hij met kloppend hart.
‘Dat vind ik fijn.’
De stilte vult de kamer. Dat vind ik fijn. Woorden als lichte danspasjes. Woorden die naar hem toe trippelen en op zijn schoot gaan zitten. Dat vind ik fijn. Hij kucht voorzichtig.
‘Dat komt door jou, Julia.’
‘Door mij?’
Hij durft haar niet aan te kijken na zijn vermetele woorden. Als hij het toch doet – na een eeuwigheid - heeft ze zich naar hem toegebogen. ‘Ben ik u dan niet meer tot last?’
Hij wil zijn armen uitstrekken naar haar. Haar schouders zachtjes omvatten en haar tegen zich aantrekken, zijn hoofd la-ten rusten tegen haar zijden borst. Hij wil de warmte voelen van haar huid en de geur opsnuiven van haar hals. Hij doet het niet. Zijn verlangen is bijna niet te dragen, zijn adem gaat trillend, maar hij blijft roerloos zitten. Geen beweging van haar ontgaat hem. Ze leunt weer naar achteren, haar blik vastgehecht aan de zijne.
‘Als ik naar u luister, hoor ik geen oude man praten,’ zegt ze.
‘Als ik naar jou kijk, zie ik een jong meisje,’ zegt hij.
Ze trekt haar wenkbrauwen op. ‘Ik? Jong?’
‘Jong en mooi.’
‘Ik? Mooi?’
‘Met zulke bekoorlijke borsten. Ik zou ze willen zien.’ Plotseling is zijn keel droog. Hij kan niet geloven van zichzelf dat hij dit gezegd heeft. Nu heeft hij alles verpest, stomkop die hij is. Hij, met zijn Portugese passie die – als het erop aankomt – niet te verloochenen valt.
Buiten raast een motorrijder voorbij. Het geluid sterft even snel weg als het opgedoemd is. In de stilte daarna lijkt het tikken van de klok op zachte regen. Ze kijkt hem met grote ogen aan. Het is alsof ze in een trance raakt door dat getik; alsof ze zich met al haar kracht concentreert op hem, op zijn aandacht. Hij laat zich meevoeren in de spanning die er tussen hen beiden groeit, als een wolk die op de achtergrond steeds aanwezig was, maar die nu snel komt opzetten en hen omhult. Dan gebeurt het ongelooflijke. Ze brengt haar hand naar het knoopje van haar blouse. Gefascineerd volgt hij de trage bewegingen van haar vingers. De dunne stof lijkt op bloembladeren die uiteenvallen in een briesje.
Diep in zijn schoot gloeit en klopt het. Zijn ogen beginnen te tranen. Hij steekt voorzichtig zijn hand uit naar de zachte welving die ze voor hem heeft onthuld.