7
Maandagochtend, elf uur. Julia haast zich het stenen trapje op van het huis aan de Amsteldijk; haar handen koud, haar hart gaat tekeer. Ze veegt de tranen weg, die door de felle wind uit haar ogen zijn gesprongen. Welke bel moet ze nu hebben? Die van meneer Todi?
Ze drukt op de onderste knop en doet vol verwachting een stap achteruit. Ze is de laatste paar dagen steeds nieuwsgieriger geworden naar de oude heer. Wellicht heeft hij een interessant verleden. Als ze eenmaal hier woont, zal ze proberen hem zover te krijgen daarover te vertellen. Dan is het ijs zo gebroken. Oude mensen praten graag over vroeger; ze zal naar zijn verhalen luisteren en daarna kan ze met hem lezen en schrijven.
Het duurt even voordat de deur opengaat. Er verschijnt een kleine, gedrongen man op de drempel, gekleed in een grijs pak waarvan het colbert spant over zijn buik. Ze schat hem achter in de vijftig. Door het glas-in-loodraam boven de voordeur valt zonlicht in gele vlekken op zijn kale schedel. Hij neemt haar van hoofd tot voeten op: ‘Mevrouw Leander, neem ik aan? Jan Dendermonde.’ Hij steekt zijn hand uit. Die is warm en zacht, en doet haar denken aan een vers kadetje.
‘Dag meneer Dendermonde. Fijn dat ik …’ Haar stem is dun, een sliertje geluid. Ze zoekt naar woorden om de zin af te maken, maar die zijn er niet. Ze had verwacht dat meneer Dendermonde zou lijken op zijn echtgenote: even groot en vreeswekkend. Maar hij is klein, heeft iets van een kabouter; zijn blauwe ogen staan verbaasd. Waarom? Stelt ze teleur? Had hij misschien een ander type huurder verwacht?
Hij laat haar binnen in een kleine garderobe. Aan de kapstok hangt een lange herenjas. Achter de tochtdeur beweegt zich een schaduw. Dat moet de oude heer zijn die zijn nieuwsgierigheid niet kan bedwingen. Ze ziet over de schouder van meneer Dendermonde hoe de gestalte zich verwijdert en oplost in het niets.
‘Komt u verder. Ik laat u het huis zien.’ Dendermonde laat er geen gras over groeien. Hij opent een zijdeur die toegang geeft tot het trappenhuis en stommelt meteen de lange trap op naar boven. Voor zijn postuur beweegt hij zich opvallend snel; ze kan hem nauwelijks bijhouden. Op de tweede verdieping blijft hij staan en zegt buiten adem over zijn schouder: ‘Ziet u hoe mooi die lichtval hier is?’ Julia kijkt gehoorzaam omhoog naar de nok van het trappenhuis. Door een grote glazen koepel stroomt zonlicht naar binnen. Het zet de gekrulde trapleuningen die omhoog meanderen naar de volgende verdiepingen in een roze gloed.
‘Prachtig.’
Dendermonde haalt een sleutelbos uit zijn zak en opent de deur van het appartement. Hij gaat haar voor, de zitkamer in. Groot en zonnig, met een erker van waaruit je de Amstel kunt zien in volle glorie. Bij het raam staat een grote kamerplant. Ze herkent hem, deze forse dwergpalm, ver van huis, dapper in dit barre klimaat. Ze sluit hem meteen in haar hart. Op de vloer donker parket met een beige vloerkleed. Ze houdt haar adem in. Wordt dit haar domein? Ze knippert met haar ogen. Het lijkt wel een droom. Zo meteen ontwaakt ze. Dan is ze weer terug in de misère en heeft ze zichzelf een rad voor ogen gedraaid.
Dendermonde kijkt haar nieuwsgierig aan. Ze draait zich snel af; zo meteen staat ze hier te janken van emotie. Ze loopt naar een roze muur waar drie etsen hangen van oude zeilschepen; zwoegend in woest water, met bollende zeilen.
‘Houdt u van schepen?’ hoort ze hem vragen. Ze haalt haar schouders op, wil zeggen: van schepen weet ik niets, over stormen kan ik meepraten. Maar hij is haar voor: ‘Dan past u goed in dit huis.’ Wat bedoelt hij? Duidt hij op de woonschepen aan de kade, vlak voor het huis? Ze glimlacht, zoekt naar woorden. Ze voelt dat hij haar van opzij staat op te nemen. Om zich een houding te geven trekt ze haar jas uit en houdt die over haar arm.
‘Komt u verder.’
Hij opent de schuifdeuren waarachter de slaapkamer is. Julia herkent alles van de foto’s die de arts haar vorige week toonde. De roze gordijnen, het brede bed in het midden van de kamer. Een tweepersoonsbed als een eiland. Ze kan van de ene kant naar de andere rollen; ze kan twee minnaars nemen, zij tussen hen in. Ze kan… Dendermonde staat haar aan te kijken alsof hij haar betrapt heeft op haar gedachten. Opnieuw hitte over haar lijf. Misschien ziet hij haar verlegenheid; hij draait zich om en rammelt wat aan de balkondeuren. ‘Die sluiten niet helemaal zoals het hoort. Ik laat vanmiddag even iemand komen om ernaar te kijken. Ook voor de wc in badkamer, die blijft doorlopen. Komt allemaal goed, hoor.’
Achter de badkamer ligt een kleine keuken, die uitkijkt op de tuin. ‘Het granieten aanrecht is pas vernieuwd,’ zegt Dendermonde met trots in zijn stem. Hij laat er liefkozend zijn hand overheen gaan. ‘Italiaanse soliditeit.’ Ze knikt, al zou ze zelf Italië niet associëren met soliditeit, maar vooruit. Overweldigd als ze is door de eerste indrukken, accepteert ze alles wat hij zegt. Ze volgt hem weer naar de zitkamer. Haar blik zwerft over de schaarse maar elegante meubels. Op het eiken dressoir staat een breedbeeld televisiescherm; zelfs een geluidsinstallatie. Het kan niet op.
‘U vindt het hopelijk geen bezwaar dat het gemeubileerd is? U kunt er zo intrekken. Wat mij betreft morgen al.’
‘Morgen al?’
‘Waarom niet?’
Ze kijkt hem met grote ogen aan. Met al haar zwijgen maakt ze blijkbaar een goede indruk. Het is te mooi om waar te zijn. Hier te wonen alsof dit alles haar toebehoort. Ze haalt diep adem. Vanaf morgen is ze geen indringer meer. Geen zwerver. Dan heeft ze een eigen plek. Patrick, je moest eens weten.
‘Maar moet ik niet eerst kennismaken met die meneer van beneden?’
Hij gaat snel zitten aan een bureau en gebaart haar plaats te nemen op een antiek krukje ernaast. ‘Zullen we eerst het huurcontract maar afhandelen? Kijk, dit is het. Als u een paar vraagjes beantwoordt, is het verder een kwestie van een handtekening.’
‘Maar…’
Hij vouwt het papier al open en pakt een pen. Dan laat hij zijn ogen op haar rusten. Hij zit nog geen meter van haar af. Hij zweet. Ze ziet het aan zijn voorhoofd. Ze ruikt zijn lichaamsgeur. Zou zijn vrouw dat verdragen, die keurige, goed geklede arts?
‘U bent alleenstaand, nietwaar?’
Nu begint ze zelf te transpireren in het fluwelen colbertje dat ze voor deze gelegenheid van Sigrid heeft geleend. Ze negeert de opvlieger en concentreert zich op zijn vragen. Ze antwoordt behoedzaam. ‘Ja, ik ben alleenstaand. Nee hoor, ik heb geen vriend. Nee, ik heb ook geen huisdier. Ja, ik heb een dochter, maar die woont inmiddels zelfstandig. Ja, ik kan koken. Dat doe ik zelfs graag, ook als het moet voor die oude heer. Ja, ik ben bereid boodschappen te doen voor hem. Te stofzuigen in het hele huis.’
Hij zit te knikken, met een glimlach op zijn trouwhartige gezicht, alsof hij die antwoorden allang verwacht had, en tikt zachtjes met zijn pen op het bureau.
Er klinkt een bons beneden op de eerste verdieping. Ze kijken elkaar geschrokken aan. Meneer Dendermonde komt haastig overeind. ‘Een momentje alstublieft. Ik kijk even of beneden alles goed gaat.’
Voor ze het weet is hij de kamer uit. Ze hoort hem de trap afsnellen, naar de beletage. Ook zij staat op van haar krukje en loopt op haar tenen naar de deur. In de gang klinken stemmen op van beneden. Sussende woorden van meneer Dendermonde, en dan een andere, barse stem met een vreemd accent. Krachtig, uitdagend, alsof de eigenaar van de stem heel goed weet dat daarboven een toekomstige huurster staat te luisteren: ‘Je doet me versteld staan, Jan, dat je je zo laat inpakken door dat mens. En laat me nu met rust.’
Er slaat een deur in het slot. Daarna voetstappen op de trap. Vlug loopt ze terug naar binnen, naar het raam. Ze doet alsof ze het uitzicht over de Amstel staat te bewonderen. Ze hoort meneer Dendermonde achter zich weer plaats nemen aan het bureau. Ze draait zich naar hem toe. ‘Er is toch niets vervelends aan de hand?’
‘Uw benedenbuurman vergeet soms zijn leeftijd,’ antwoordt hij met een droog lachje. ‘Hij was zo onverstandig om boven op een stoel te klimmen om een zwaar boek te pakken van de bovenste plank. Gelukkig viel het boek, en niet hijzelf.’
Ze neemt weer plaats op het krukje. Die vreemde stem klinkt nog in haar oren: Je doet me versteld staan, Jan, dat je je zo laat inpakken door dat mens. Op wie sloeg dat? Toch niet op haar?
‘Zou het niet goed zijn om meteen maar met die meneer kennis te maken, nu ik hier toch ben?’
‘Meneer Todi heeft te kennen gegeven dat hij nu een dutje wil doen en niet gestoord wil worden. Kom, we gaan verder met het huurcontract.’
Julia aarzelt. Waarom heeft hij haar niet iets eerder uitgenodigd, om haar te introduceren bij meneer Todi? Wat is dat eigenlijk voor iemand?
‘Zijn er bepaalde dingen die ik moet weten omtrent die meneer Todi?’
Meneer Dendermonde gaat met zijn hand over zijn glimmende schedel. Hij lijkt opeens geïrriteerd. ‘Er is niets bijzonders, hoor. Ik denk dat de dingen zich vanzelf ontwikkelen. Net als bij de vorige huursters. Mijn vrouw had u toch geïnstrueerd?’
‘Nauwelijks.’
‘Hij heeft er een hekel aan betutteld te worden. Dat is het enige waar u rekening mee dient te houden. Maar u lijkt me niet het type om dat te doen. O ja, en draait u vooral geen luide muziek. Daar houdt hij niet van. Mijn stiefvader houdt helemaal niet van muziek.’
‘Uw stiefvader?’
Hij lacht. ‘Dat is een heel verhaal. Mijn vrouw en ik hebben in dit huis gewoond. Ja, in dit appartement waar u nu intrekt. We hebben hier altijd vorstelijk geleefd. Wel, mevrouw Leander, nu is het uw beurt. Als u nu hier uw handtekening wilt zetten?’
Ze kijken elkaar aan. Hij overhandigt haar de pen en slaat zijn ogen neer. Op dat moment begint zijn mobieltje te zoemen. Hij staat op van het bureau en loopt al pratend naar de gang. Alsof hij het speciaal gepland heeft, dit moment, om haar alleen te laten met de beslissing. Julia kijkt naar het raam van de erker, naar de strepen zonlicht op het parket. Naar het wollen tapijt dat uitnodigt om met blote voeten op te lopen. Ze kijkt naar de prenten van zeilschepen op weg naar verre horizonnen. Haar pen raakt het papier. Ze gaat rechtop zitten en tekent.
De zaak is beklonken. Terug in de kamer overhandigt meneer Dendermonde haar de sleutels van het huis. Beneden nemen ze afscheid; met een onwezenlijk gevoel loopt ze daarna het stenen trapje af. Als ze langs de Amstel fietst, hoort ze haar vader roepen in de wind: Julia toch, ben je nou een kapitalíst geworden? Ze negeert het. Ze trapt tegen de harde bries in. Energiek in de benen, met rechte rug, op weg naar het gemeentehuis, richting Stopera. Meteen alle administratieve rompslomp maar regelen; dan is er geen weg meer terug.