16

Diezelfde dag. Todi’s kamer is vanaf de vroege morgen bevolkt geweest met lieden uit zijn jeugd. Zijn hele familie is komen opdagen. Hoe hij hen ook probeert te negeren, hun stemmen blijven gonzen tot in de stilte van de middag. De laatste woorden van zijn vader, die nacht; gearresteerd door de PIDE, de geheime politie tijdens de dictatuur: Ik zal niet buigen, nooit. Zijn vader van wie niemand ooit meer iets gehoord heeft. De stem van zijn moeder:

Adeus, mijn zoon. Je moet gaan. O mijn God, we zullen elkaar nooit meer zien. De snauw van zijn jongste broer als hij na twintig jaar uit Brazilië terugkeert naar zijn vaderland: lafaard! Verbitterd omdat hij Portugal ooit ontvluchtte, terwijl de familie zuchtte onder de terreur van Salazar.

Het ergste is de muziek van weleer. Fado. De klanken van de Portugese gitaar. Dan balt hij zijn linker vuist met de verdwenen vingers die ooit de snaren bespeelden. Dan hoort hij Teresa weer zingen: Uma lagrima tuya. En tegen die stem is hij niet bestand. Dan breekt hij.

Nu, aan het eind van de middag voelt hij zich uitgeput. Hij komt terug uit een roes, alsof hij een lange reis heeft gemaakt. Hij heeft honger. De hele dag heeft hij niet gegeten. Leven in het verleden doet hem zijn lichaam vergeten. Hij moet naar de keuken. Onderweg blijft hij stilstaan voor de spiegel. Hij kan zijn ogen niet geloven als hij die oude kop ziet met de levervlekken over het voorhoofd. Het witte haar. De rimpels. Dat beeld klopt niet. Vijfentachtig?

Op dat moment gaat de bel twee keer.

Het is voor de huurling. Hij hoort haar de trap aflopen met dansende tred. Net als Teresa eertijds loopt ze als een hinde. Hoezeer verschilt zij van de vorige huursters die de trap af stampten. Ze heeft niet dat staalharde. Ze is fragiel. Hij kan zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen, gluurt door de tochtdeur. Een man staat in de deuropening. Natuurlijk, deze vrouw krijgt herenbezoek. Ze is nog niet zo oud. Wat heb ik daarmee te maken, denkt hij, met wie daarboven allemaal over de vloer komt. Toch blijft hij staan; de vrouw schijnt niet ingenomen te zijn met haar bezoeker, maar ze staat wel toe dat hij kisten voor haar naar boven sjouwt. Moet zij weten. Hij draait zich resoluut om en loopt naar achteren, de keuken in, waar hij de koelkast opent. Die vrouw boven geeft geen aanleiding voor drastische maatregelen. Tot nu toe schijnt ze te begrijpen dat hij niet gediend is van menselijk gezelschap. Haar gehoorzaamheid vindt hij aandoenlijk, evenals haar ijver om het huis schoon te maken. Ja, het is een aandoenlijke vrouw. Aantrekkelijk tot op zekere hoogte, al is ze geen opvallende schoonheid. Is het haar puurheid? De totale afwezigheid van opsmuk waardoor ze hem raakt?

Misschien is het haar geur.

Gisteren nog stond die vrouw te neuriën in het halletje, terwijl ze de post bekeek die ze van de grond had geraapt. Hij zocht een gelegenheid en was op haar afgestapt.

‘Mevrouw, wilt u daar ogenblikkelijk mee ophouden?’

Ze had opgekeken, recht in zijn ogen. ‘Doe ik iets waarmee ik u erger, meneer Todi?’ Nee, de vleug ironie die hij in haar stem meende te horen, werd tegengesproken door die verbaasde blik.

‘Als u meent te kunnen zingen, hebt u het mis.’ Hij had opzettelijk gesnauwd; in feite maakte hij zich belachelijk, dat wist hij. Maar hij had het niet kunnen laten. Hij had in die ogen willen kijken – die droevige ogen - en er was geen andere manier geweest dan haar aan te spreken. Ze kon echt niet zingen. Hij kon nu eenmaal geen muziek verdragen, en al helemaal geen andere vrouwenstem dan Teresa, die voor hem nooit te evenaren was geweest.

‘Was ik werkelijk aan het zingen?’ Ze vroeg het aan hem, maar keek naar haar handen waarin een brief lag. Verbaasd, verontrust misschien dat ze zichzelf niet in de hand had.

Hij stond een paar passen van haar af. Tot zijn verwondering opende zich een zintuig dat het maanden had laten afweten. Sinds een zware verkoudheid vorig voorjaar was de rijke schakering van geuren waar een mens zich gewoonlijk weinig bewust is, verdwenen. Alsof er een filter in zijn neus was gegroeid die alleen een lichte rottingsgeur toeliet. Opende hij een kastje met etenswaren, dan kwam een vage walm van bedorven koffie hem tegemoet. Soms leek het gegiste tarwe. Dode vis. Alle andere geuren waren voor hem geblokkeerd, en daarmee ook zijn eetlust.

Maar nu werd hij een zoetige geur gewaar. Een menselijke huid; haar huid. Het was als een openbaring, na lange maanden afgesneden te zijn geweest van iets wat essentieel was, hoewel onzichtbaar. Hij bedwong zichzelf om niet nog dichterbij te komen en haar te besnuffelen.

Ze keek op, weer met die rechte blik. ‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei ze, en opende de voordeur. De betovering was weg. Evenals de geur. Ik heb het me verbeeld, dacht hij.

Als hij wat fruit gegeten heeft in de keuken, keert hij terug naar zijn woonkamer. Halverwege de hal blijft hij staan. Hij meent stemmen te horen. Zachtjes opent hij de tochtdeur, doet een stap nader en gluurt om de deurpost heen naar boven waar uitroepen klinken van verontwaardiging. De huurling is boos op die man. Ze heeft haar kamerdeur open laten staan en hij kan hun gesprek volgen. Gesprek? Hij glimlacht. Ze heeft pit, die vrouw. Voor hij het weet, sluipt hij een paar treden naar boven. Uit wat zij die man naar het hoofd slingert, meent hij op te kunnen maken dat het haar ex is, die haar met een bezoek vereert. Hij schudt grimmig zijn hoofd. Hij weet uit ervaring hoe deze dingen gaan. Hoe laaghartig gescheiden echtlieden zich tegenover elkaar kunnen gedragen. Arme vrouw. Hij keert zich om en wil teruglopen. Het is zijn zaak niet.

Er gaat daar iets niet goed in die kamer boven. Er klinkt een bonk. Er klettert iets op de grond. Moet hij de trap op lopen en ingrijpen? Die kerel de deur wijzen? Maar dan verraadt hij zichzelf. De geluiden daarna doen hem zijn adem inhouden. Als vastgenageld staat hij daar op de derde tree. In het trappenhuis heerst nu een onheilspellende stilte, onderbroken door zacht gesteun. Hulpeloos voelt hij hoe een gloed zich verspreidt in zijn onderlijf. Hij wil weggaan, hij hoort hier niet staan af te luisteren, hij voelt zich minderwaardig, maar hij kan zich niet losmaken. Verwarring en begeerte hebben hem in hun greep. Begeerte, godbetert. Gekluisterd aan de trapleuning laat hij de geluiden tot zich doordringen, tot hij haar hoort schreeuwen tegen die man dat hij moet opdonderen. Met kloppend hart maakt hij zich los van de trap en schuifelt het halletje in, de tochtdeur door. Net op tijd. De ex van zijn huurling stuift de trap af en slaat de voordeur achter zich dicht.

Hij staat te trillen. Huilt ze nu? Wat moet hij doen? Hij kan niet naar boven gaan en zich mengen in iets wat hem geen bliksem aangaat. Ze zal daar niet van gediend zijn. Hij kan haar ook niet bevelen voortaan de kamerdeur boven dicht te doen, zodat hij niet mee hoeft te genieten van wat er plaatsvindt tussen haar en haar bezoek. Dan geeft hij zichzelf bloot.

Hij moet zich nergens mee bemoeien.

Terug in zijn kamer kan hij de rust niet vinden. Zijn oren zijn voortdurend gespitst op geluiden in het huis. Hij wil een boek lezen, zijn geliefde Fernando Pessoa, maar zelfs op diens gedichten kan hij zich niet concentreren en hij legt het boek zuchtend weg. Ondertussen wordt het donker, maar hij steekt de lamp niet aan. Hij kijkt naar het verkeer buiten. De koplampen van de auto’s die voorbijsnellen over het natte asfalt. De fietsers die voorbij stuiven over het fietspad vlak onder zijn raam.

Daar. Voetstappen in de gang. Als ze nu op zijn kamerdeur zou kloppen en bij hem – Todi – binnenkomen in haar ontreddering. Hij zou haar binnenlaten, zonder meer. Hij staat nerveus op uit zijn stoel, pakt zijn stok en posteert zich bij het venster. De voetstappen gaan een andere kant op en even later ziet hij een schim het stenen trapje aflopen. Snel, het hoofd gebogen, alsof ze op de vlucht is. Zonder paraplu in de stromende regen. Hij kijkt haar na en voelt een steek in zijn hart.