21
Eindelijk is ze daar. Op nog geen meter afstand zit ze tegenover hem in de smalle hoge keuken, bij het raam. Buiten is het donker. Op de tafel brandt een kaars die weerspiegeld wordt in de ruit. De bloemen op het buffet doen mee in het welkom dat hij haar bereid heeft.
In het kaarslicht schitteren haar ogen. Ze ziet er minder moe uit dan vanmorgen, al staan die ogen nog wat triest. Ze heeft haar lok naar achteren gekamd. Over haar voorhoofd is een dunne blauwe ader zichtbaar. Dat ontroert hem. Het zijn de gevoeligen van hart die zo’n voorhoofd hebben; een dunne huid waaronder het leven zichtbaar pulseert. Steels laat hij zijn blik gaan over haar schouders, haar bovenlichaam. Ze draagt een eenvoudige witte blouse met een kanten randje langs de kraag; de bovenste knoopjes zijn opengelaten. Hij ziet de lichte welving van haar borst, die voller is dan hij vermoedde bij zo’n hyperslanke vrouw. Ze is op kousenvoeten zijn keuken binnengekomen. Ze voelt zich blijkbaar thuis. Bij hem, Todi. Zonder haar gehakte laarzen komt ze slechts tot zijn schouder.
Ze zijn zojuist aan de soep begonnen. Zo te zien smaakt die haar. Tussen de lepels door sluit ze haar ogen. Er zijn nog niet veel woorden tussen hen gevallen. Een paar beleefdheden, vriendelijk, afstandelijk bijna. Vermoedelijk is ze nog steeds op haar hoede voor hem, ondanks gisteravond. Hij begrijpt het. Hij is beducht dat hij door te veel praten iets stuk maakt, haar van zich afduwt. Hij is daar zo bedreven in – mensen afstoten.
Nu kijkt ze hem aan en er is warmte in haar ogen. ‘Dat was heerlijk.’ Ze bezegelt haar woorden met een slokje wijn.
‘Alles Portugees,’ zegt hij, ‘traditionele groentesoep en een Alentejo.’
Voor het eerst hoort hij haar lachen, sprankelend, luchtig. Gezegende Alentejo, denkt hij, geprezen volle wijn die haar helpt ontspannen. Haar tanden zijn wit en regelmatig. Naast haar linker mondhoek verschijnt een kuiltje waar hij zijn blik niet van los kan maken. Ze ziet er jong uit, ze zou meer moeten lachen. Het staat haar goed. Dan legt ze haar hand op de pols van zijn linkerhand, zorgvuldig het gat van de afwezige vingers vermijdend. ‘Meneer Todi,’ zegt ze, en het kuiltje verdwijnt weer. Er klinkt bezorgdheid in haar stem. ‘Ik heb u gisteravond hopelijk niet beledigd met mijn commentaar op uw moedertaal?’
Hij is verrast door haar vraag. El Portugués es feo. Hij hoort het haar nog zeggen, met een bitterheid die niet bij haar paste. Hij glimlacht hoffelijk, schenkt haar glas nog eens bij en zegt: ‘Legt u mij eens uit, mevrouw Leander: waarom vindt u het Portugees zo lelijk?’
‘Julia. Ik heet Julia.’
‘Julia.’ Hij tikt zijn glas tegen het hare. Harder dan hij wil omdat zijn hand trilt. Hij plaagt: ‘Een Portugese naam, Julia.’
‘U spreekt mijn naam mooi uit,’ zegt ze.
‘Weet je dan niet dat het Portugees zingt?’
‘U hebt gelijk, denk ik. Maar Portugezen zeggen niet wat er staat geschreven.’ Zij plaagt hem ook. Dan gaat ze rechtop zit-ten, alsof ze in de verdediging komt. De opening van haar blouse komt onder spanning te staan. ‘Dat geldt natuurlijk voor veel talen. Maar ik was nog zo jong toen ik het Portugees moest leren, als verplicht vak naast Spaans. Weet u, ik kan de krant lezen in uw taal. Hele romans, als het moet. Maar toen ik voor het eerst in aanraking kwam met uw landgenoten in Lissabon, was het alsof ik luisterde naar een soort geheime taal. Een vreemd gebrabbel dat wel wat op Russisch leek. Rammelende zinnen, neuzig en sissend. Zo anders dan in de woorden van mijn studieboek. De uitspraak klopte totaal niet met de geschreven taal. Ik voelde me bedrogen toen ik dat voor het eerst ontdekte. Alsof de Portugezen de waarheid versluierden. Vreemd, hè? En overdreven natuurlijk, dat ik daar niet tegen kon. Misschien omdat ik in die tijd zo op zoek was naar waarheid en helderheid.’
Ze kijkt naar zijn gezicht, als een kind dat bang is dat het te ver is gegaan. Maar hij knikt haar toe: ‘Ga door, Julia,’ verrukt dat haar naam zo goed proeft in zijn mond. Ze vervolgt: ‘Ik heb mezelf bedrogen. Ik meende helderheid en waarheid ontdekt te hebben in de Spaanse taal. Die was immers zo klaar en duidelijk. Spanjaarden spreken hun taal uit, zoals het geschreven staat; voor ons Nederlanders is dat althans toegankelijk. Logisch. Ik had behoefte aan logica. Een A is een A. Een O een O, zoals twee en twee vier is. Voor mij school er in het Spaans eenzelfde klaarheid en schoonheid, als in een schaakspel. En weet u? Ik dacht dat dit alles ook gold voor de mensen.’
Ze kijkt hem in de ogen en legt opnieuw haar hand op de zijne, die hij niet durft te bewegen. Ze moet die hand daar laten; een warmte die tot diep in zijn lichaam trekt. Hoe lang is het geleden dat ik zo dicht bij een vrouw heb gezeten, denkt hij.
‘Ik heb me vergist,’ zegt ze met een verlegen glimlach.
Hij knikt en houdt zijn adem in. Ze zijn gekomen op een teer gebied, dat voelt hij, een cruciaal moment in hun samenzijn. Nu al. Hij zoekt naar goede woorden om dicht bij haar te blijven, al weet hij niet hoe nabij zij hem duldt. ‘Je ontdekte dat ieder mens een eigen geheime taal spreekt,’ zegt hij voorzichtig.
‘Verschrikkelijk, goed beschouwd. Dat wij mensen zo met elkaar omgaan.’ Ze staart langs hem heen. Ze leunt naar achteren; haar hand glijdt van de zijne weg. Haar blouse plooit zich weer naar de vorm van haar borsten en laat een schaduw van de zachte huid zien; een huid die niet verouderd is – niet droog en rimpelig
- maar glad als van een achttienjarig meisje. Hij probeert er niet naar te staren. Hij probeert bij het gesprek te blijven; bij de woorden die blijkbaar uit een gekwetst gebied komen.
‘Spanjaarden liegen evengoed,’ zegt ze.
Hij is geneigd te zeggen: wat dacht je van Portugezen? En Hollanders? Maar hij zwijgt en glimlacht.
‘U lacht erom, maar voor mij was dat zo’n beetje de ontdekking van de eeuw,’ vervolgt ze. ‘Te moeten ervaren dat je het merendeel van de mensheid niet kunt vertrouwen. Ik was zo jong, ik had zo’n kinderlijk wereldbeeld. Een idealistische mensvisie. Ik geloofde mijn Spaanse vriend op zijn woord, maar hij sprak met dubbele tong, zogezegd. Desondanks geloofde ik daarna opnieuw een man op zijn woord. Een man ditmaal van wie ik had kunnen weten dat hij mij uiteindelijk zou bedriegen. Maar ik bedroog mezelf.’
De vlam van de kaars geeft lichtjes in haar ogen die nu vochtig worden. Hij denkt: ze heeft het over die kerel van gisteren die haar belaagde. Dan zegt ze: ‘Meneer Todi, u hebt een lang leven geleefd. Bent u vaak in uw vertrouwen bedrogen?’
Het gesprek gaat een kant op die hij wil vermijden. Hij komt overeind, schuift zijn stoel naar achteren, met de verontschuldiging dat hij de zalm in de oven moet omdraaien. Zijn heup geeft een onverwachte steek en hij verbijt de pijn. Terwijl hij het grill-rooster omkeert, jagen de gedachten door hem heen als bladeren die opwaaien in een windvlaag: moet ik zomaar dingen over mijn leven prijsgeven? Moet ik haar een blik gunnen in mijn verleden?
Haar stem achter hem zegt: ‘Kan ik u helpen?’ Ze wacht niet op antwoord. Ze staat op en zet de soepborden op het aanrecht. In de beweging raakt ze hem met haar arm, een zachte streling langs zijn mouw. Ja, ze zou hem kunnen helpen. Het idee dat een wildvreemde vrouw dichtbij hem komt, beneemt hem de adem. Dat kan niet gebeuren. Zijn recht op mededogen heeft hij verspeeld. Dat heeft hij altijd geloofd; dat was gerechtigheid. Een mens moet de gevolgen van zijn daden dragen en als dat betekent dat hij daaraan lijdt, is dat zijn lot.
Maar zij staat daar, achter hem, en als hij zich nu om zou draaien, zou hij haar zo kunnen omarmen, haar hoofd tegen zijn borst drukken en haar borsten tegen zich aan voelen. Dat zou belangrijker zijn dan zijn hart uitstorten bij haar.
Als ze beiden weer tegenover elkaar zitten en hij haar de salade aanreikt, hunkert hij ernaar dat ze haar vraag zal herhalen. Maar ze zwijgt, de glimlach om haar lippen verbreedt de fijngetekende cupidoboogjes tot zachte lijntjes. Het tikken van het zilveren slabestek tegen de glazen schaal klinkt luid in de stille keuken. Ze lijkt zich te verliezen in haar gedachten. Waarover? Wat is haar geheim? Dan hoort hij haar stem weer: ‘Misschien was dat een rare vraag, over dat vertrouwen. Maar het doet veel pijn als je bedrogen wordt door de mensen die je zo na staan.’
Hij legt zijn vork neer. ‘Dat is een van de ergste dingen in het leven.’
‘Is u dat dan ook overkomen?’
‘Wie niet, Julia. Wie niet.’
‘Waarom zou je een ander dan nog vertrouwen?’
Goede vraag. Hij zwijgt en veegt zijn lippen af met zijn servet. Hij denkt aan Teresa. Hij denkt aan de man van wie hij jarenlang dacht dat hij een vriend was. Hij huivert. Een dreigende storm aan de horizon. Op een afstand hoort hij haar woorden: ‘Zijn we niet beter af zonder verwachting, zonder geloof in een ander, meneer Todi?’
Ze buigt zich naar voren, zet haar ellenboog op tafel, legt haar kin op haar hand en kijkt hem recht aan. Een uitdaging? Nee, eerder een smeekbede: geef het goede antwoord.
Dat is er niet, meisje. Mensen stellen nu eenmaal teleur.
Hij strijkt met zijn handen over het servet op zijn schoot. Waar moet hij beginnen? Nee, niet bij Teresa. Dat kan altijd nog. ‘De enige vriend in heel mijn leven,’ zegt hij, ‘bleek een bedrieger. Hij verwoestte willens en wetens mijn vertrouwen.’
‘Een Portugees?’ vraagt ze.
‘Een Hollander. Ik ontmoette hem in Brazilië. We werkten er samen op een scheepswerf.’
‘Brazilië? Hoe kwam u daar dan terecht?’ Ze legt haar hand voor haar mond, alsof ze zichzelf verontschuldigt voor haar nieuwsgierigheid. Hij hoopt dat ze haar arm laat zakken. Het uitzicht op het landschap van haar borsten is het enige houvast waardoor hij verder zou durven spreken. Goddank leunt ze weer naar achteren, haar handen in haar schoot.
‘Het was in de tijd van Salazar,’ zegt hij. ‘Misschien heb je wel eens van hem gehoord. Onze veelgeprezen dictator. Maar dat was nog voordat jij in de wieg lag.’
‘Moest u weg uit Portugal vanwege hem?’
Hij hoort hoe zijn broer hem toeschreeuwt lafaard! – na al die jaren doet die beschuldiging hem nog steeds ineenkrimpen. Hij vraagt: ‘Ben je een lafaard, Julia, als je op een gammel zeilbootje over de Atlantische oceaan vaart met vier mensen aan boord die je land moeten ontvluchten, omdat ze anders in handen vallen van de Geheime Dienst? Zes weken lang, in weer en wind?’
Ze schudt haar hoofd: ‘Dan ben je een held.’
Hij schiet in de lach, zo naïef komen die woorden hem voor. ‘Aldus kwam de held in Brazilië terecht. Om nooit meer terug te keren naar zijn vaderland.’
‘Het klinkt avontuurlijk. Hebt u dat echt gedaan?’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Voor een Portugees is het niet zo vreemd om naar Brazilië uit te wijken,’ zegt hij. ‘Niet makkelijk, wel logisch. Als vader je afwijst, ga je naar je moeder.’
‘En in uw moederland ontmoette u uw Hollandse vriend.’
‘In Río.’
Hij ziet het weer voor zich: Río de Janeiro in de avond. Hij, zwervend door de straten, aan de zijde van die vriend die aan één stuk door praatte over zijn ideaal een scheepswerf op te richten en zijn eigen zeilschepen te bouwen, in Amsterdam. Hij slikt. De naam komt niet over zijn lippen. Hij kijkt naar haar gezicht. De gloed van de kaars beroert haar wang. Haar ogen zijn als een fluweeldonkere zee, die hem uitnodigt zijn herinneringen te laten stromen.
‘En die vriend heeft u bedrogen?’
Hij knikt. Er valt een stilte. Wat moet hij nu? Wat wil hij? Verdergaan? Hij is al een grens over. God, dit is moeilijk.
‘Op het hoogtepunt van ons succes,’ zegt hij bitter. ‘We hadden een bedrijf samen. Hier, in Amsterdam.’
Ze denkt na. Dan, zacht: ‘Heette dat soms Dento?’
Natuurlijk, ze heeft die maquettes gezien van de zeilschepen, toen zij daar beneden in het souterrain ging stofzuigen. En die naam. DENTO. DENdermonde, TOdi. Ze is niet gek, die vrouw. Vast en zeker heeft zij haar conclusies getrokken. Die bedrijfsnaam was een vondst van Jan. Niet bijster origineel. Maar dat waren die jachten wel. Al begin jaren tachtig was zijn bedrijf bekend in binnen- en buitenland. Ze verkochten de een na de andere veertig-voeter. Rondspanten, sloep-getuigd. Snelle zeilers, geschikt voor oceaanoversteken. Dat begon in die tijd populair te worden. Hoeveel heeft hij er zelf niet overgezeild naar de eigenaren? Er zullen nog heel wat Dento’s rondvaren over de wereld, denkt hij.
‘Dento was een goed en gezond bedrijf. Wij kregen al na een paar jaar orders van de Britten. Maar succes kan iemand naar het hoofd stijgen. Hebzucht kan toeslaan en het brein benevelen. Vriendschap kan vergiftigd worden door bedrog. In zo’n wereld leven wij, Julia.’
Ze buigt haar hoofd. ‘Soms zou je ervoor willen wegvluchten.’
Hij glimlacht. ‘Dat helpt helaas niet. Ik heb het ook geprobeerd op mijn vele zeereizen. Maar een mens kan zichzelf niet ontvluchten.’
‘Bent u dan veel op zee geweest?’
‘Ja. Vroeger als visser. Later als zeiler. Scheepsmonteur. Botenbouwer. Zakenman.’
De bewondering in haar ogen doet hem goed. In geen jaren heeft er iemand naar hem gekeken met zoveel ongeveinsde aandacht. Oude trots welt in hem op. Zijn scheepsbedrijf, het bezig zijn met boten was de lust van zijn leven. Het heeft hem gered van de donkere wanhoop in zichzelf. Maar meteen ook vlamt de oude woede op. Op zijn compagnon. Zijn vriend. Zijn bondgenoot. Dat verraad zal hij nooit vergeten.
Hij wrijft met zijn hand langs zijn wang. Het is goed zo. Hij moet haar niet verder belasten. Het gesprek moet in evenwicht komen. Hij kan niet doorgaan zijn eigen doopceel te lichten, hoezeer het hem ook oplucht. Ze is en blijft een huurling. Hij zit hier zomaar gevoelige informatie prijs te geven; dat mag niet, al was het maar om zijn stiefzoon. Bovendien zal ze hem minachten als ze weet waartoe hij in staat is geweest.
De geur van de zalm alarmeert hem. ‘Ik ben een slechte gastheer,’ zegt hij, terwijl hij de wijnfles grijpt en haar bijschenkt. Moeizaam komt hij overeind. Hij legt de zalm op de schaal, bestrooit hem met verse dille, en gaat weer zitten. Zonder haar aan te kijken, vraagt hij: ‘Ik heb je toch niet verveeld?’
‘Integendeel, meneer Todi.’
‘Laat dat meneer maar weg,’ zegt hij. ‘Sinds Brazilië noemt iedereen me Todi.’
Hij verdeelt de vismoten op hun borden. De zalm is precies goed, sappig en nog roze vanbinnen. Ze eten in stilte. Af en toe gluurt hij naar haar. Ze lijkt diep in gedachten over wat hij haar verteld heeft. Opeens legt ze haar bestek neer en vraagt: ‘Wat erg voor u dat uw vriend u heeft bedrogen. Hoe kon dat gebeuren?’
De vraag die hij vreesde, in alle onbevangenheid gesteld. Hij tuurt naar zijn bord en telt de gouden streepjes langs de rand. Als hij bij twintig is, kijkt hij op. De blik in haar donkere ogen is uitnodigend.
‘Ik bleef een paar maanden weg om een schip naar Trinidad over te zeilen. Toen ik terugkwam, bleek er iets helemaal mis te zijn. Fraude.’ Hij prikt hard met zijn vork in de zalm. Het vlees valt uiteen. Hij dwingt zichzelf een hap te nemen en kauwt langzaam zonder iets te proeven. Uitstel van antwoord. Want welk antwoord moet hij geven? Zijn compagnon bleek al jaren bezig de zaak op te lichten. Had zich ingelaten met het vervoer van harddrugs, via hun eigen schepen. In de strijd om alles boven water te krijgen, was het geweest alsof er een beerput openging. De ontdekking dat zijn vriend zelf zwaar verslaafd bleek te zijn aan coke. De torenhoge schulden die hij gemaakt had. De schok dat hij Todi met de dood bedreigde toen hij op het punt stond de politie in te schakelen.
‘Fraude?’
‘Laten we het zo maar noemen. Ik sleepte hem voor het gerecht. Na wat ik gezien had wat hij Linda, zijn vrouw, en zijn zoon aandeed, moest ik wel. Deed ik daar verkeerd aan? Hij had iedereen belazerd. Maar hij was mijn vriend. Had ik hem moeten sparen?’ Hij stelt de vraag niet aan haar, maar aan zichzelf, voor de duizendste keer. Hij verdedigt zich door die vraag, beseft hij, zoals hij jarenlang geprobeerd heeft zichzelf vrij te pleiten.
Ze antwoordt niet. Als ze ja gezegd had, wat had hij dan gedaan? Haar de deur gewezen? Als ze nee gezegd had, is ze even hard als hij.
‘Hebt u zich ooit met hem verzoend?’
Hij schrikt. ‘Dat ging niet meer. Ik heb de gevolgen niet kunnen overzien. Noch voor mijzelf, noch voor Dendermonde.’ De naam is gezegd en ligt daar uitgerold voor hen op tafel. Het is of hij opnieuw de rottingsgeur ruikt die hem zo lang heeft gekweld. Tegelijkertijd voelt hij dat hij te ver is gegaan. De sluis moet dicht. Maar het is te laat.
‘Dendermonde!’ Ze zit rechtop. ‘De vader van Jan Dendermonde? Mijn huurbaas?’
Hij knikt en voelt hoe het hart hem in de keel klopt. ‘Dries Dendermonde. Na de dood van mijn compagnon, trouwde ik zijn vrouw.’
Ze kijkt met grote ogen naar hem. Hij wil iets zeggen, uitleggen; hij wil zich tegenover haar verontschuldigen voor die grote fout van zijn leven. Maar op dat moment klinkt er een zacht melodietje van een mobiele telefoon door de keuken. Ze kijkt hem geschrokken aan. ‘Mag ik?’
Hij legt zijn vork neer. Nee, wil hij roepen. Nee, blijf bij me. Maar ze diept het apparaatje op uit haar zak en kijkt naar de display. Haar gezicht betrekt. ‘Het spijt me,’ zegt ze toonloos. ‘Ik moet hier even op reageren. Een berichtje van mijn dochter.’
Hij klemt zijn kaken op elkaar. Die dochter, die brutale vlerk, moet die zo nodig verstoren wat nu zo teer aanwezig is, hier in deze warme keuken? Hij drinkt in één teug zijn glas leeg en schenkt het onmiddellijk bij. Aarzelend houdt hij de fles boven haar glas. Ze heeft haar hoofd gebogen. Voorzichtig, om haar niet te storen in haar concentratie, laat hij een dunne straal wijn als een ader in haar glas glijden. Dan kijkt ze op. Ze ziet spier-wit.
‘Wat is er mis?’ Hij zet de fles neer en moet zich bedwingen om niet op te staan en haar vast te grijpen. God, wat ziet ze er weerloos uit. Hoe snel gaan haar borsten onder de witte stof op en neer alsof ze in ademnood is.
‘Dit is niet van mijn dochter. Het is van hem. Hij maakt gebruik van Sigrids mobieltje.’ Haar lippen trillen. Haar stem klinkt schor. ‘Hij weet dat ik zijn nummer negeer, dus doet hij het op deze manier.’
Hij mag het niet laten merken, dat hij al zoveel begrijpt. Hij zegt: ‘Word je gestalkt, Julia? Door wie? Wie is het die je lastigvalt?’
Ze slikt. ‘Mijn ex.’
‘Die kerel die hier gisteren was?’
‘Hij laat me via een appje weten dat hij wegens een nieuwe financiële tegenslag er definitief van afziet om mij een maandbedrag te geven, waar ik volgens onze mediator recht op heb. Mede gezien mijn riante woonomstandigheden.’
‘Daar moet je om lachen, Julia.’
Ze kijkt hem verbijsterd aan. Ze is om op te eten. Ze stamelt: ‘Ik kan hier niet langer blijven, meneer Todi, hoe laag de huur ook is. Zolang ik geen baan kan vinden… Ik zal een uitkering moeten aanvragen, en dan nog…’
Hij grijpt haar handen; hij zou haar willen optillen; zijn lach door de ruimte willen laten schallen. Het is alsof de keuken baadt in een zee van licht. Het is hem volkomen duidelijk: het gaat niet meer om zijn verleden, zijn aanklagers, zijn schuld, zijn wroeging. Het gaat om haar. Hij kan haar aan zich binden. Na vanavond is ze veranderd van een huurling in een vertrouweling.