13

Een zaterdagmorgen. Het is nog stil in de straten. Over de stadsrivier hangt een lichte nevel. Julia rent de Amsteldijk af. Een hoognodige uitlaatklep, dat hardlopen. Het bloed gaat sneller stromen en voert het afval van haar gedachten af. Haar hoofd wordt leeg; en dat is maar goed ook. Patrick probeerde haar vanmorgen vroeg te bellen. Ze nam niet op, wilde niet weten waarom hij haar zo nodig op dat uur moest spreken. Hij sprak geen boodschap in, stuurde geen sms, dus het komt later wel. Of misschien helemaal niet. Nog beter.

Ze rent lichtvoetig, veerkrachtig, om een nieuwe route uit te proberen. Een stuk over de Vrijheidslaan - waar net het daglicht boven de huizen uitkruipt. De kolos van de wolkenkrabber aan het eind zuigt haar naar zich toe, het beeld van Berlage wenkt, maar op het Victorieplein snelt ze dwars over het kruispunt naar links. Dan de Rijnstraat helemaal uit, en verder, onder het donkere tunneltje door, waar het zo hol klinkt dat ze nog sneller voortvliegt - om daarna rechts de Amsteldijk weer op te pikken, langs het parkje. Daar is het fijn joggen: een bijna landelijk stukje Amsterdam, de bomen in felle herfstkleuren, de grond bezaaid met een zee van bladeren, bruin en vochtig. Bij de begraafplaats mindert ze vaart en snuift ze de geuren op. Koude frisse lucht, te midden van de doden. Ze doet rek- en strekoefeningen om te voelen hoe lenig en vitaal haar spieren zijn. Ze kan nog jaren mee. Een oudere man die zijn hond uitlaat, steekt zijn duim naar haar op. Ze lacht.

Op de terugweg rent ze weer langs de winkels in de Rijnstraat, nu op het trottoir aan de overkant. Bijna alle winkels zijn op dit uur nog gesloten. Halverwege trekt iemand in een flits haar aandacht. Een bekend gezicht, een bevallige gestalte, die juist uit een portiek stapt. Ze is al honderd meter verder als ze zich omdraait. De vrouw staat haar na te kijken, een lange sjaal om haar schouders geslagen. Ze zou terug moeten, vragen: hoe heet je ook weer? Ik kan maar niet op je naam komen. Maar ze doet het niet. Een volgende keer, als ze haar weer tegenkomt in het verpleeghuis van haar moeder, dán zal ze het eens vragen. Ze is nu te bezweet. Geen geschikt moment om herinneringen op te halen.

Ze rent verder. Thuis, onder de hete douche, is ze het gezicht alweer vergeten. Maar dan, aan het eind, als ze zoals gewoonlijk de koude kraan opendraait en de ijzige straal op haar hoofd klettert, schiet haar de naam te binnen.

Leonoor Koning.

Ze blijft doodstil staan. Als bevroren. Hoe kon ze dat vergeten? Die vrouw is Leonoor. De naam maakt in één klap een toevloed van beelden uit haar studententijd los. Hoe Leonoor haar - na die ellendige ervaring in Spanje - meesleurde in een aaneenschakeling van studentenfeestjes, compleet met de roes van drank en seks. Ze heeft er jarenlang niet aan willen denken.

Ze draait de kraan dicht en rilt. Ze droogt zich stevig af met een ruwe handdoek alsof ze de herinneringen van zich afschrobt. Ze neemt zich voor om Leonoor volledig te negeren, mocht ze haar nog een keer tegenkomen in het verpleeghuis.

Als ze vanmorgen nu eens de beletage gaat schoonmaken? Of de oude heer dat nu leuk vindt of niet, meneer Dendermonde heeft haar dat uitdrukkelijk gevraagd. Ook het souterrain dient ze onder handen te nemen. Eens per maand graag.

Stilletjes opent ze de tochtdeur naar zijn appartement, ze voelt zich een insluiper. Zo meteen staat hij voor haar, ze hoort in gedachten al zijn harde stem. Maar hij laat zich niet zien. Ze glipt de witte trap af naar beneden. In het souterrain staat ook een stofzuiger. Ze gaat van beneden uit naar boven werken. Dan kan meneer Todi aan haar aanwezigheid en aan het lawaai wennen.

Het souterrain is een enorme ruimte die onder het hele huis doorloopt. Een pijpenla vol oude spullen: kapotte fietsen en aftandse meubelen; langs de muren stapels kranten en boeken, dozen, zelfs een oude kano. Een stelling met gereedschap. Verderop, richting tuindeuren, een soort werkplaats, een atelier dat blijkbaar niet meer in gebruik is. Het ruikt er naar hout, naar verf en lak, en naar chemische middelen. Er staan twee grote tafels met verschillende maquettes van zeilschepen, sommige wel een meter hoog. Moderne jachten zijn het. Julia loopt erom heen, strijkt voorzichtig met een vinger langs de blauwe rompen. Strak, glad, elegant als dolfijnen. Lange masten met witte zeilen. Zou Jan Dendermonde scheepsontwerper zijn geweest? Zou de oude heer Todi zelf hier iets mee te maken hebben? Ze ontdekt een naam aan de zijkant van elk model: Dento. Op tafel ligt tussen repen zeildoek en houtsplinters een kaartje waarop met sierlijke letters Dento Jachten staat. Een scheepsbedrijf.

Met een ragebol gaat ze langs de wanden en over de tafels, langs het lage plafond. Spinnen rennen weg. Wees niet bang nederig werk te doen, hoort ze haar vader zeggen. Je wordt er nooit slechter van. Maar pa zou haar nu eens moeten zien als interieurverzorgster. Zou hij zich voor haar schamen, net als Sigrid? Julia, wat heb jij nu eigenlijk van je leven gemaakt?

Haar oog valt op een foto, ergens tussen een stapel boeken: een gedateerde opname waarvan de kleuren verbleekt zijn. Een feestelijke bijeenkomst zo te zien, met vier personen op de voorgrond. Eén van hen, een man in een licht kostuum, steekt boven de anderen uit. Het kan niet anders of het moet meneer Todi zijn. Waardig, knap, een jaar of zestig. Met een volle bos zwart haar. Diepe groeven langs zijn wangen. Ze kan haar ogen niet van hem afhouden. Waar komt deze man toch vandaan? Italië? Nee. Turkije, Oost-Europa. Er is iets in zijn blik wat haar doet vermoeden dat zijn leven is getekend door een groot leed. Hij kijkt als enige van het gezelschap strak in de camera.

De man naast hem – kleiner, ook een zestiger - kijkt triomfantelijk lachend opzij, alsof daar bewonderaars staan die hem toejuichen. Voor zijn borst houdt hij een scheepsmodel, eenzelfde als hier in het souterrain. Julia houdt de foto naar het licht om de jongere man te bestuderen aan de andere kant van Todi. Een vol gezicht omlijst door weelderig blonde krullen. Is dat Jan Dendermonde? Het schokt haar te zien wat de jaren met hem hebben gedaan. De blonde dame die nog maar net in de foto past, hangt aan de arm van de man met de maquette, een starre glimlach om haar mond.

Mijn stiefvader. Sprak Jan Dendermonde niet zo over meneer Todi? Wat heeft zich vroeger tussen deze vier mensen afgespeeld?

Ze legt de foto terug waar ze hem heeft gevonden.

Als ze weer boven aan de trap staat met de stofzuiger, klaar om de beletage voor haar rekening te nemen, staat ze oog in oog met meneer Todi. Ze schrikt van zijn kaarsrechte gestalte. Onwillekeurig deinst ze terug.

‘Wat was u van plan, mevrouw?’ Hij wijst naar de stofzuiger. ‘Weg met dat ding. Ik kan niet tegen dat geluid.’

Ze zoekt naar een antwoord, boos op zichzelf dat ze zich zo laat intimideren. Ze tracht in hem de knappe zestiger van de foto te zien. Dat is moeilijk. Hij lijkt eerder op een leeuw, die op het punt staat in de aanval te gaan.

‘Meneer Dendermonde heeft me toch heus opgedragen…’

Hij legt haar met een handgebaar het zwijgen op. Ze staart naar die vreemde hand. Met een schok beseft ze dat hij maar drie vingers heeft.

‘Mevrouw, ik ben hier de baas in huis. Als u dat niet zint, verdwijnt u dan alstublieft vandaag nog. Ik ben gesteld op mijn rust en ik wens geen mens te zien. Ik dacht toch echt dat ik bij onze kennismaking duidelijk was geweest.’ Hij tikt met zijn stok op de grond als om zijn woorden kracht bij te zetten.

In de stilte die volgt, kijken ze elkaar aan. Het licht door het glas-in-lood raam beroert zijn wang. Zijn donkere, bijna zwarte ogen krijgen een rode gloed; niet de troebele roze traanfilter die ze vaak in het verpleeghuis heeft gezien bij stokoude bewoners. De ogen van meneer Todi doorboren haar als een laserstraal.

Maar naast zijn mond verschijnt een kleine zenuwtrek; een miniem teken, een kiertje in zijn vesting. Ze moet er naar kijken, ze kan niet anders.

‘Voelt u zich dan nooit alleen?’ De vraag ontvalt haar zomaar. Ze brengt haar hand naar haar borst als om zich te beschermen tegen wat er nu komen gaat. Een donderpreek wellicht. En toch zou ze het van hem willen weten. Hebt u wel vrienden die naar u omzien, meneer Todi? Wie zijn die mensen op die foto? Komen ze wel eens op bezoek bij u? Maar ze zwijgt.

Wat staat hij haar aan te kijken. Hij zoekt blijkbaar naar woorden. Het zenuwtrekje verandert in bibberen. ‘Bemoeit u zich met uw eigen zaken, mevrouw. Ik heb geen behoefte aan uw impertinente vragen.’ Het klinkt minder overtuigend dan zo-even. Hij draait zich om en loopt van haar weg. Maar ze is er zeker van dat de laserstraal doofde en dat ze tranen zag in die ogen. Impulsief doet ze twee stappen naar voren en legt een hand op zijn schouder. Hij verstijft. Meteen haalt ze haar hand weg. Ze is te ver gegaan. Of niet? Zacht zegt ze tegen zijn rug: ‘Neemt u me niet kwalijk, meneer Todi. Het is niet mijn bedoeling om me op te dringen. Als u liever niet heeft dat ik de boel hier voor u schoonmaak, doe ik dat niet. Maar mocht u iets nodig hebben, een boodschapje of zo, legt u dan gerust een briefje voor me neer. Ik haal het graag voor u.’

Hij geeft geen krimp. Julia heeft bijna met hem te doen. Ze voelt dat er in die paar seconden stilte een gevecht in hem plaatsvindt. Maar dan schraapt hij zijn keel; het klinkt alsof hij een wapen slijpt, klaar om te strijden. ‘Bespaar u de moeite,’ snauwt hij en slaat de kamerdeur achter zich dicht.

Ze loopt weer naar het souterrain en zet de stofzuiger in een hoek. Ze wordt getrokken naar de foto op de boekenstapel. Zorgvuldig blaast ze het stof weg en zet hem rechtop, zodat er licht op valt. Haar ogen zoeken de hand van de lange man met de zwarte haardos. De drievingerige hand is niet zichtbaar. Die gaat schuil achter de brede gestalte van Jan Dendermonde. Hoe langer ze kijkt naar die gezichten, hoe meer ze het gevoel heeft dat ze raakt aan een geheim.

Ze pakt de foto weer op en stopt hem onder haar shirt.