33
In die dagen zegt Julia haar baantje op. Haar baas - de eerste die ze verwittigt over haar komende reis - is er niet blij mee: ‘Met jou achter de toonbank komen hier veel meer mensen over de vloer.’ Zijn woorden verbazen haar en bezorgen haar een schuldgevoel. ‘Misschien kom ik wel weer bij je werken,’ troost ze hem. ‘Ik ga naar Portugal om een oude heer te begeleiden. Geen idee, wanneer ik terug ben.’
Hij blijft nors. ‘Mensen zoals jij zijn geen blijvertjes.’ Maar hij legt wel even een hand op haar schouder.
De tweede die ze inlicht over haar reis naar Lissabon is Leonoor.
‘Ergens is er een twijfel of ik dit zomaar mag aannemen,’ vertrouwt ze haar toe. Maar haar vriendin is onder de indruk van Todi’s aanbod. ‘Ik denk dat jij van grotere betekenis voor hem bent dan je vermoedt,’ zegt ze. ‘Durf het maar aan.’
‘Wat zou jij doen?’
‘Gaan!’
Ze verlangt ernaar voor een tijdje alles achter te laten. Todi heeft niet gezegd voor hoelang. Het doet er niet toe. Anoniem in een stad rondlopen, met Todi aan haar zijde, zal heerlijk zijn. Nieuwe indrukken opdoen. Afstand nemen van Amsterdam. Afstand ne-men van Sigrid en haar liefdesperikelen die maar voortduren.
‘Ga je echt voor een tijdje naar Portugal?’ vraagt haar dochter verschrikt. ‘Samen met die Methusalem?’
‘Ik begeleid meneer Todi als zijn gezelschapsdame.’ Ze verbergt haar lach. Methusalem, mijn minnaar.
‘Moet ik het tegen papa zeggen?’
‘Waarom zou je?’
‘En tante Magda?’
‘In geen geval.’
Wat een opluchting om zich te distantiëren van Magda en haar bazigheid over hun moeder. Hier stokken haar gedachten. Mam, denkt ze. Niet doodgaan. Niet nu.
Met Sigrid spreekt ze af dat ze contact houden via de Whatsapp. Voor je weet maar nooit.
Dat ze ook voor onbepaalde tijd weggaat uit het huis aan de Amstel, is even slikken. Eigenlijk wil ze hier nooit meer vandaan. Ze is van het huis gaan houden, met zijn bijzondere bewoners.
De laatste dagen is er iets veranderd in het gedrag van Hugo Planc. De weken daarvoor liep hij nog straal langs haar heen, alsof hij zich onbewust was van het feit dat hun lichamen elkaar bijna raakten op de trap. Ze vatte dat niet persoonlijk op. Zijn glazige blik deed haar vermoeden dat hij over de plot van een nieuw boek liep te peinzen. Ook zei hij niets over het feit dat ze zijn thriller weer had teruggelegd voor zijn deur.
Maar tegenwoordig groet hij haar zowaar: ‘Hallo, mijn waarde buurvrouw.’ Eén keer nota bene met een amicaal ‘ah, ma petite!’ Hij is blijkbaar een man van uitersten.
Op een avond, drie dagen voor haar geplande vertrek naar Lissabon, komt het tot een treffen. Ze heeft een paar uur naar een aangrijpende nachtfilm -“Hotel Rwanda”- op de televisie zitten kijken en het is al half twee als ze haar bed opzoekt. Dit keer slaapt ze alleen, want Todi is moe, heeft hij gezegd - al zou hij het liefst elke nacht met haar slapen. Langzaam kleedt ze zich uit, de beelden van de film jagen nog door haar hoofd. Ze hangt haar kleren op en loopt in haar slipje naar de badkamer. Even blijft ze staan. Er klinkt een vaag gestommel beneden op de trap, maar ze besluit er geen aandacht aan te besteden. Natuurlijk moet Hugo Planc zich weer laten gelden.
Dan klinkt er een bons, alsof er iemand struikelt. O, verdorie. Als Todi nu maar niet wakker wordt. Moet ze een kijkje nemen wat Planc daar uitspookt op weg naar boven? Nee, het gaat haar niets aan. Al sleept hij een vrouw mee omhoog naar zijn appartement, dan is dat zijn zaak. Ze gaapt, draait de kraan open en begint haar tanden te poetsen, zorgvuldig, zoals haar moeder dat geleerd heeft. Dank zij haar vroegere tandartsgedril heeft ze nog steeds een mooi en gaaf gebit. Ze droogt haar mond af, loopt naar de woonkamer om de laatste lichten uit te doen en blijft dan staan. Wat is dat voor geluid? Staat er nou iemand te kotsen op de trap?
Snel trekt ze een lang T-shirt over haar naakte bovenlijf. Zachtjes opent ze de deur van haar appartement. Het is donker op de gang. De nachtelijk stilte heerst. Nee, toch niet. Ze hoort iemand ademen. Dat moet Hugo Planc zijn. Haar hand tast naar de muur en vindt het lichtknopje. Ze aarzelt en voelt zich opeens een bemoeizuchtige buurvrouw. Net als ze de deur dan toch maar wil sluiten, klinkt een klagende stem: ‘Julia?’
Haar vinger drukt op het lichtknopje. Haar blik gaat omhoog. Daar, op de bovenste trede, voor zijn appartement zit de schrijver, zijn hoofd in zijn handen. ‘Ik heb geen sleutel.’ Ze kan nauwelijks verstaan wat hij zegt.
‘Wacht, gebruik de mijne maar.’
Ze loopt de kamer weer in en pakt de sleutel van het boven-appartement van de schoorsteenmantel. Op blote voeten snelt ze de trap op. ‘Hier.’
Hij haalt zijn handen van zijn gezicht. Ze ziet dat die nat zijn van speeksel en kots. Zijn gezicht is lijkbleek en zijn ogen zijn rood.
Ze loopt langs hem heen en opent de deur van zijn appartement.
‘Alsjeblieft. Je kunt er in.’
Hij beweegt zich niet.
Ze kijkt op hem neer. Zijn grijze krullen zijn in de war. Zijn schouders zwaar gebogen alsof hij een last draagt. Ze ruikt drank, zelfs op een meter afstand.
‘Kan ik nog iets voor je doen?’
Hij probeert zich aan de trapleuning op te hijsen. Half overeind, kokhalzend, grijpt hij naar haar blote benen. Ze deinst achteruit. Hij bonkt terug op de vloer. Een golf braaksel komt uit zijn mond en stroomt over de deurmat, tot vlak bij haar voet. Hij blijft kotsen met schokkende schouders en gekreun als van een ziek dier.
‘Goeie genade!’ Ze stapt over hem heen en loopt zijn appartement binnen, naar het keukenblok. Grijpt een handdoek en steekt die onder de kraan. Als ze zich weer over hem bukt, laat hij zich op de vloer glijden met zijn ogen dicht. Ruw veegt ze zijn gezicht af. Dat knappe gezicht, dat haar weerzin wekt. Hij mompelt iets met gesloten ogen.
‘Vooruit,’ zegt ze. ‘Je kan hier niet blijven liggen.’
Hij geeft geen krimp.
‘Ik help je naar binnen.’
‘Gaat niet.’
Vastbesloten begint ze hem aan zijn schouders overeind te trek-ken. Hoe ze het voor elkaar krijgt, weet ze niet, maar eindelijk staat hij wankelend tegen de muur geleund en kan ze hem naar binnen duwen. Hij steunt zwaar op haar. Halverwege krijgt hij weer kots neigingen, maar ze beveelt met scherpe stem: ‘Diep ademhalen. Concentreer je op je adem. Laat mij niet alleen het werk doen.’
Ze duwt hem naar de badkamer. Daar laat hij zich op de grond voor de wc zakken en begint te huilen. Zijn armen omklemmen de wc-pot. Het kost haar moeite zich te vermannen, zo aandoenlijk is hij nu. Ziek en ongelukkig. Hij lijkt een kleine jongen, de schrijver die zo graag groot wil zijn.
‘Ik ga weer naar beneden. Red je het alleen?’
‘Nee!’ Hij grijpt haar vast. ‘Ga alsjeblieft niet weg.’
Ze probeert haar arm los te wurmen, maar hij laat haar niet gaan. Zijn voorhoofd rust op de witte rand van de wc. Zijn lange krullen raken haast het water.
‘Waarom heb je dat verdomde boek aan me teruggegeven?’
Ze buigt zich voorover. Negeert de geur van vers braaksel. ‘Is dat een reden om je te bezatten?’
‘Julia Leander. Waarom wil je me niet lezen?’ Hij huilt nu met uithalen. ‘Wie wil mijn boeken nog lezen? Zelfs die hufter van een uitgever heeft me laten barsten.’
Ze kijkt naar zijn schouders die hevig schokken. Een toonbeeld van zelfmedelijden. Hij laat haar los, spuugt nog een keer wat speeksel in de pot en draait zich om. Nu zit hij daar tegen de wc-pot geleund, met zijn ogen dicht, op het badkamermatje. Hij strekt zijn benen voor zich uit en slaakt een diepe zucht. ‘Zo,’ zegt hij. ‘Dat is dat.’ Julia doet een paar stappen achteruit naar de wastafel om een glas water in te schenken.
‘Hier. Drink iets.’
Hij grijpt het glas uit haar handen, morst water over zich heen als hij een slok neemt. Ze geeft hem een washand en hij wrijft ermee over zijn wangen.
‘God, wat moet dit een vertoning voor je zijn.’
Hij smijt het washandje van zich af en laat een boer. ‘De auteur van z’n sokkel gevallen, volledig vastgelopen in z’n eigen fantasieen. Sic transit gloria mundi. Ja, mevrouw Julia Leander, ik heb een formidabele writer’s block en mijn uitgever dwingt me om eind deze maand mijn manuscript in te leveren. Zo niet, dan basta. Fini. Exit Hugo Planc. Met die auteur gaan we niet meer in zee. Zo gaat dat. Godverdomme, na tien jaar samenwerking en tienduizenden verkochte exemplaren.’
‘Dat kunnen ze toch niet zomaar doen?’
Hij slaakt een dramatische zucht. ‘Uitgevers gedragen zich als goden.’ Hij klopt loom met zijn vuist op de tegels. ‘Kom bij me zitten, buurvrouw. Ga niet weg. Ik heb behoefte aan gezelligheid en mooie benen. Die van jou zijn extraordinaires. En laten we er in vredesnaam een whisky op nemen. In de kamer daar staat een fles op mijn bureau. Als je die nu eens haalt. Dan bezatten we ons samen en word ik verliefd op je. Jij wordt mijn muze en brengt bij mij de stroom van woorden weer op gang, die de grote schrijfgod mij om de een of andere duistere reden al maanden onthoudt. Zowel in Montmartre als in Mokum is het klote.’
‘Zo te horen heb je die schrijfgod al aardig wakker gemaakt,’ zegt ze glimlachend. ‘Als ik jou was, zou ik maar naar bed gaan en je roes uitslapen.’
‘Ik ben volkomen nuchter. Kom, laat je zakken. Als je niet met me wil drinken, praat dan in elk geval met me. Hou me gezelschap. Ik kan de stilte in dit huis niet meer verdragen. Ik word hier ’s nachts gek. Doorlopend word ik bezocht door mijn personages die me stuk voor stuk om de oren slaan met verwijten, omdat ik ze in een impasse heb gebracht. Ze zijn volkomen doorgedraaid. Ik doe geen oog meer dicht.’
Julia geeft toe. Voor even, houdt ze zichzelf voor. Ze laat zich op haar hurken zakken en gaat op een handdoek zitten, tegen de badkuip aan. ‘Je hebt een zwaar beroep, zo te horen.’
‘Spot er maar mee.’
‘Maar je bent toch baas in eigen boek?’
‘Dacht je dat?’ Hij begint schokkend te lachen, wrijft over zijn buik, waardoor zijn T-shirt omhoog kruipt en een behaarde huid zichtbaar wordt. Ze wil het niet zien, maar kijkt er toch naar. Ze zegt: ‘Ik ben geen schrijver, maar ik veronderstel dat jij zelf bepaalt hoe een verhaal loopt.’
‘Was dat maar zo,’ zegt hij, nu weer grimmig. ‘Eenmaal levensvatbaar, dan is er geen weg terug. Teringlijders zijn het. Belust op macht.’
‘Heb je het nou over uitgevers?’
Opnieuw schiet hij in de lach. ‘Laat ze het niet horen. Je bent kostelijk.’ Hij schraapt zijn keel. ‘Allez. Waar blijft de whisky?’
Ze slaat haar armen om haar knieën. ‘Lijkt me niet zo’n goed idee.’
Ze blijven elkaar recht aankijken, alsof het een wedstrijd is. Het wit van zijn ogen is nog steeds verkleurd, maar zijn blik is vaster nu. Ze krijgt een vreemde kronkel in haar buik. Wat doe ik hier, denkt ze. Waar ben ik mee bezig. Ik moet weg hier en gauw ook. Slapen en deze scene vergeten.
Ze zet haar handen op de grond en wil zich overeind duwen, maar hij grijpt haar arm.
‘Niet doen,’ zegt hij. ‘Snap je het dan niet? Ik wil dat je vannacht bij me blijft.’
Ondanks zichzelf schiet ze in de lach. ‘Dacht het niet.’
‘Lach me maar uit,’ zegt hij bitter. ‘Waar wil je naar toe? Ga je soms naar onze benedenbuurman, die oude gek? Ga je Todi opvrijen?’
‘Beledig hem niet,’ zegt ze scherp.
‘Ah, ik beledig jou! Je m’excuse. Lieve kind, ik verzeker je: ik kijk nergens van op. Zal ik je eens wat zeggen? Volgens mij staat het op jouw conto dat van die dictator een mens is gemaakt. Hoe je dat voor elkaar hebt gekregen, God mag het weten - hoewel ik zelf wel een vermoeden heb. Die man is jarenlang ongenietbaar geweest voor zijn omgeving. Een ware plaag zogezegd. Een zuiderling met een harde kop, zoals je ze daar vindt in die fraaie voorbeelden: Mussolini, Franco, Salazar, Videla, Stroessner, Chávez, noem ze maar op – die er niet voor terugdeinsden hun tegenstanders achter de tralies te werken.’
‘Hou je mond,’ zegt Julia geschrokken. ‘Meneer Todi is zo niet. Hoe durf je.’ Ze staat op en loopt naar de deur. Daar draait ze zich om en kijkt op hem neer. ‘Ga naar bed. Je weet niet meer wat je zegt.’
Hij kijkt naar haar op, een meewarige blik in zijn ogen. ‘Zuivere ziel. Besef wel waar je je mee inlaat. Todi heeft heel wat boter op zijn hoofd.’
Onwillekeurig blijft ze staan. ‘Wat weet jij daar nu van.’
‘O, heel wat.’ Hij komt traag overeind. ‘Jan Dendermonde en ik zijn schoolvrienden, wist je dat? Todi trouwde met zijn moeder Linda, nadat zijn vader in het gevang de pijp uitging.’
‘Ik hoef dit allemaal niet te horen van jou. Bespaar je de moeite.’
Opeens grijpt hij haar bij de schouders. ‘Zo’n vrouw als jij, te goed voor deze wereld. Het gaat me aan het hart. Je bent een aantrekkelijke prooi voor boze mannen.’
‘Is het heus? Dan mag ik hopen dat ik de reis met hem naar Portugal overleef.’
‘Wat? Ga jij met Todi…’
‘Over een paar dagen. Dan heb jij het rijk alleen in dit huis.’
‘Niet doen!’
Ze probeert zich los te rukken, maar hij houdt haar vast en brengt zijn gezicht dicht bij dat van haar. ‘Vat dan vooral alles wat ik zeg over Todi op als loze roddel. Geloof me vooral niet op mijn woorden, als ik zeg dat het Todi was, die door een gemene brief die hartstilstand heeft veroorzaakt bij Jan z’n vader. En geloof me vooral niet als ik je vertel dat het misschien Todi zelf wel was die drugs vervoerde op zijn oceaanreizen, en dat hij Dries Dendermonde ten onrechte voor het gerecht sleepte met beschuldigingen van fraude. En geloof me maar niet als ik je zeg dat hij Linda, Jan z’n moeder, de dood in heeft gedreven. Geloof me niet, want ik ben maar een schrijver, en een schrijver vindt er genoegen in om de feiten te verdraaien, en tja, dan komt er een heel ander verhaal uit, en dan krijgen de personages onvoorzien heel vervelende karaktertrekken.’
Ze staat te trillen op haar benen. ‘Wat ben jij intens gemeen.’
Hij buigt zijn hoofd. ‘Je hebt gelijk. Ik besta uit kwaadaardigheid en frustratie en ook nog een flinke portie narcisme waarmee ik de werkelijkheid perverteer. Oei, wat een slechte combinatie. Vergeef me. Ik had het niet over je heen moeten storten. Al deze details. Nogal cru. En bovendien van a tot z verzonnen. Terwijl jij bezig bent een mens te maken van onze oude Portugees. Je m’excuse.’
‘Je bent walgelijk.’
Hij maakt een hulpeloos gebaar. ‘Ik ben maar een thrillerschrijver.’
‘Alsof dat je ontslaat van alle fatsoen.’
‘Fatsoen? Wat is dat?’
‘Precies. En laat me nu los.’
‘Wacht even.’ Hij trekt haar opnieuw naar zich toe. ‘Is fatsoen het hoogste wat er is? Komt dat uit jouw mond, Julia Leander?’
Julia kijkt van hem weg. ‘Nee,’ zegt ze langzaam. ‘Fatsoen is niet het hoogste. Het gaat om liefde.’
Hij laat haar arm los en doet een stap achteruit. Zijn hoofd schuin. ‘Allemachtig,’ zegt hij zacht. ‘Ik geloof dat je het nog meent ook.’
Ze draait zich om. Als ze door de gang loopt naar zijn voordeur, hoort ze hem zeggen: ‘Pas op, glij niet uit over mijn kots.’