14

Todi staat onbeweeglijk in de erker, starend over de rivier. Onder zijn raam snellen fietsers langs, maar hij let er niet op. Over het water van de Amstel glijdt een bootje. Hij volgt het met zijn ogen, zonder het werkelijk te zien. In zijn hart huist onrust. De laatste tijd zijn de dingen niet meer zoals ze zouden moeten zijn. Er zijn tekenen dat hij zich zal moeten forceren om zijn vooropgezette plan uit te voeren. Dat ergert hem. Hij moet de baas blijven. Over dit huis, over zijn leven en over zichzelf. Hij wil zich niets laten afnemen. Niemand mag hem storen, ook niet in zijn somberheid. De laatste gang van zijn leven moet hij alleen maken. In stilte.

Die huursters. Een ware plaag. Althans de eerste twee. Weggewerkt heeft hij hen; ze drongen zich op. Zwaarlijvige vrouwen, bazig. Hij kan niet tegen bazigheid.

Maar nu is er iets veranderd. Dat had hij niet verwacht.

Hij denkt terug aan de zondagavond voordat die nieuwe huurling

– zoals hij de huidige bovenbuurvrouw noemt – hier kwam wonen. Jan kwam bij hem langs en zei: ‘Ella heeft ervoor gezorgd dat we de bovenverdieping weer kunnen verhuren.’

Hij zei niets terug.

‘Ga je je dit maal gedragen?’

Hij keek Jan recht aan. ‘Ik garandeer niets.’

‘Ze doet het ter wille van jouw welzijn, dat weet je. Je gezondheid…’

‘Over mijn gezondheid heeft ze niets te zeggen. Ik red me uitstekend. Obrigado.’

‘Ik wil je niet kwaad maken,’ glimlachte Jan.

Hij hees zichzelf overeind uit zijn stoel, greep zijn stok en onderdrukte een gekreun vanwege een pijnscheut. Hij liep naar het dressoir waar de port stond, moest zich vastgrijpen aan de rand van het houten blad.

‘Nu zie je het zelf,’ zei Jan droogjes.

Hij ontplofte. ‘Zolang ik overeind kan komen en in beweging blijf, duld ik niemand in dit huis die directrice over me gaat spelen. Dat geldt zowel voor je vrouw als voor de kenaus die ze inhuurt om mij te treiteren.’ Hij schonk een glas in, enkel voor zichzelf, ten teken dat voor hem de zaak afgedaan was en dat Jan wat hem betreft kon gaan. Maar Jan bleef zitten.

‘Ella treitert je niet. We maken ons zorgen om je.’

‘Niet nodig, beste jongen.’

‘Je isoleert je, Todi.’

‘Daar heb ik mijn redenen voor. Ik ben de mensheid beu.’

‘De laatste keer dat hij hier was, heb je je bovenbuurman behoorlijk tegen je in het harnas gejaagd.’

‘Zo. Heeft de heer Planc zich over mij beklaagd?’

‘Vond je het nodig om hem uit te maken voor een slechte schrijver?’

‘Ik heb hem alleen maar de waarheid gezegd.’

‘En de laatste huishoudster is hier woedend vertrokken. Wat heb je in vredesnaam tegen haar gezegd?’

Hij zette het glas met een klap neer en draaide zich om naar zijn stiefzoon. ‘Luister, Jan. Ik ben dat gedoe met die huursters boven mij zat. De één is nog weerzinwekkender en bemoeizuchtiger dan de ander. Dacht je dat ik Ella niet door had? Ze wil dat jij de boel hier voor een goede prijs kunt verhuren en ze zou me het liefst in een of ander verpleeghuis stoppen. Je hoeft alleen maar de krant op te slaan om te weten dat je daar nooit een voet in moet zetten. Ik ga nog liever terug naar Portugal, en de goede God weet hoe ik mijn land haat. Hoe slim Ella dit plan ook heeft uitgedacht, het gebeurt niet. Ik ben geen patiënt. Ik bepaal mijn eigen leven, Jan. Dat heb ik altijd gedaan en dat zal ik tot mijn dood toe blijven doen.’

Hij hijgde ervan. Het staccato van zijn stok klonk luid op het parket toen hij weer naar zijn leunstoel liep. Hij hoorde Jan zuchten. Zag hem kijken naar de fles Valdouro. Logisch dat hij een goed glas kon gebruiken. Je zal maar met zo’n vrouw als Ella moeten samenleven. God, wat was hij blij dat ze niet meer boven hem woonden; dat hij het hele huis voor zichzelf alleen had, hoezeer de stilte hem ook bij tijd en wijlen aanvloog. Maar dat zou hij nooit van zijn levensdagen erkennen.

‘Ik red me wel,’ zei hij op verzoenende toon. ‘En als je me hier voor dood vindt liggen, is het blijkbaar mijn tijd.’

‘Maar eten koken, wassen, schoonhouden…’

‘Een werkster één keer per week volstaat. Regel dat nou maar gewoon.’

‘Maar juist omdat hier je per se hier wilt blijven wonen, hebben we deze oplossing voor je gevonden. Ella vindt het onverantwoordelijk dat jij hier alleen woont. Begrijp dat toch. Stel dat je valt en je heup breekt.’

‘Je kunt nu beter gaan, Jan. Voordat ik echt kwaad word.’

Zijn ogen glijden over de rivier. Hij zucht. Mijn stiefzoon. Hij bedoelt het goed. Maar god, als hij alles eens wist.

Zijn misvormde linkerhand zoekt in zijn broekzak naar een zakdoek en brengt die naar zijn wang, waar zomaar een traan langs loopt. Dat gebeurt tegenwoordig zonder dat hij dat kan tegenhouden.

Een geluid doet hem opschrikken. De voordeur slaat dicht. Hij kijkt opzij door de vitrage naar het bordes. Daar gaat ze, de nieuwe huurling. Ze trippelt het stenen trapje af. Ze loopt snel op die slanke benen, richting Ceintuurbaan. Hij rekt zijn hals om haar na te kijken. Ze loopt elf-achtig. Licht. Jong, pijnlijk jong, al moet ze op leeftijd zijn. Dan slaat ze de hoek om en is uit het zicht. Jammer voor die vrouw. Hij zal ook haar het leven zo zuur moeten maken dat ze binnen afzienbare tijd eieren voor haar geld kiest. Het is niet anders.

Of wel?

Het kostte hem geen enkele moeite de vorige huursters met zijn donderende stem te intimideren. Ze verdwenen uiteindelijk, de één als een dief in de nacht, de ander met veel bombast. Die laatste hield het lang vol. Op een ochtend viel ze zonder kloppen zijn salon binnen. ‘Meneer Todi, wilt u thee of koffie?’

Hij, zonder opkijken: ‘Doet u mij maar een vrouw.’

Ze verstijfde. ‘Hoe durft u! Ouwe viezerik!’

Hij nam haar van hoofd tot voeten op. ‘Mevrouw, u denkt toch niet dat ik ú bedoel?’

Ze staarde hem ongelovig aan, draaide zich om op haar hakken en smeet de deur dicht. Diezelfde avond zei ze de huur op. Hij grinnikt als hij daaraan terugdenkt.

Maar deze huurling is anders. Dit magere scharminkel. Haar aanwezigheid doet hem al een paar nachten slecht slapen. Zijn hardheid jegens haar gaat hem niet goed af. Er is iets in die vrouw wat hem zwakker maakt. Onrustig. Zoals ze loopt doet ze hem aan iemand denken; iemand uit zijn jeugd. Maar dat kan niet. Dat is verboden. Daar moet hij tegen vechten. Hij mag de gedachtenis aan Teresa niet schenden door ook maar te denken dat die huurster op haar lijkt.

Een korte snik ontsnapt hem. O God, Teresa! Een verlangen jaagt door zijn onderlichaam; onverwacht en heftig, als was hij twintig. Nu stromen er meer tranen, ze zijn niet tegen te houden. Meteen droogt hij zijn wangen en haalt diep adem. De spanning daar beneden verdwijnt; het kloppen houdt op. Hij draait zich af van het raam om de kamer uit te schuifelen. Het is een lange reis naar de keuken. Daar aangekomen zet hij zijn stok tussen koelkast en fornuis. Met trillende handen zet hij thee. Terwijl het water heet wordt, kijkt hij de tuin in waar de herfstkleuren al beginnen op te komen. Gele berkenbladeren bedekken het pad dat tot diep in de bosjes loopt. Hij tuurt naar de merels die daar scharrelen. Er schiet een ekster weg. Verder ligt de tuin er stil en roerloos bij. Weer een herfst, denkt hij. En dan weer een winter.

Hoe lang nog?

Decennia. Dat staat hem te wachten. Zijn lichaam ouder wordend – met dat verdomde libido van een twintiger -zijn geest glashelder, maar zijn ziel verduisterd door schuld en spijt.

Hij vult de theepot met het kokende water en doet er een schep theebladeren in. Theekop en pot zet hij op het wagentje. Hij wurmt zijn stok naast het dienblad en rijdt het wagentje terug naar de woonkamer. Daar installeert hij zich in zijn leunstoel bij het raam. Een lange middag ligt voor hem. Uren van stilte, want niemand komt ooit nog op bezoek – behalve Jan. Met zijn Portugese familie heeft hij nooit meer contact gehad na zijn laatste vlucht. Vrienden heeft hij niet meer. Voor zover hij ze had, zijn ze dood. Of afgestoten, door hemzelf. Geklets kan hij niet meer verdragen. Zakenrelaties heeft hij altijd op afstand gehouden. Televisie, muziek – hij kan er niet tegen.

Toch wordt hij dagelijks, op slinkse wijze, bezocht. Schimmen uit zijn verleden doemen op aan de rand van zijn bewustzijn. Wanneer is dat begonnen? Nadat hij stopte met werken, tien jaar geleden - zijn vrouw Linda was toen al een paar jaar dood - begon het verleden zich aan hem op te dringen. Nu is het elke middag raak. Ze staan in het gelid, zijn aanklagers; klaar om door de muren heen zijn kamer te betreden. Om hem te dwingen zijn leven te doorgronden, te erkennen hoe en waar het fout ging. Om onder ogen te zien dat hij keer op keer verkeerde beslissingen nam. Koppig en hardvochtig als hij kon zijn, tegen vrienden en geliefden. Vanaf het moment dat hij zijn vingers verloor, gleed zijn leven naar beneden. Nee, nee, eerder, al veel eerder. Vanaf de eerste ontmoeting met Teresa op de kade van Setúbal, zijn geboortestad. Later, als zakenman, ging het hem goed en voorspoedig, maar dat was buitenkant. Vanbinnen was het een ravage; een opeenhoping van teleurstelling, wrok, haat. Om zijn beste vriend die hem bedroog. Om diens vrouw, Linda, die hij trouwde, tegen beter weten in. Toen zij verongelukte, heeft hij zich afgevraagd of het geen suïcide was. Of zij die auto niet met opzet het water ingereden had, om wraak op hem te nemen.

De nieuwe huurling brengt onrust, doet hem ’s nachts zweten. Is zij een wraakengel die gekomen is om de geheimen van zijn verleden weer op te graven? Is zij Teresa? Hij zou willen wegvluchten, ja, voor altijd wegzeilen, alleen op een schip, net zolang de wereld rond tot hij door een monstergolf verzwolgen wordt. Hoe vaak heeft hij die gedachte niet gehad?

Hij buigt zich naar het tafeltje en schenkt een kop thee in. Hij morst op het blad. Met zijn zakdoek dept hij het vocht op. Het is te laat, denkt hij. Ik sterf straks als een verlaten vogel op het strand. Afgeleefd.