37
Drommen mensen op Schiphol. Een verzameling nationaliteiten van over de hele wereld. Met een onwezenlijk gevoel baant Julia zich een weg door de massa, op weg naar de trein. In één keer doorreizen naar haar moeder, dat lijkt haar het beste. Sigrid liet niets aan duidelijkheid te wensen over, toen ze haar belde op het vliegveld in Lissabon: ‘Ze zeggen hier: een kwestie van dagen, mam.’ Hopelijk is ze niet te laat. Ze heeft geen illusie dat haar moeder haar zal herkennen, in die laatste momenten voordat haar geest zich definitief afsluit en het laatste leven in haar lichaam stilvalt. Maar ze wil er bij zijn. Ze kan dit sterven niet aan Sigrid en Magda overlaten.
Als in een droom stapt ze in de trein en valt op de eerste de beste zitplaats. Daar doet ze haar ogen dicht en opent ze niet voordat ze op haar bestemming is aangekomen. De overgang van Setúbal naar Amsterdam is te groot, is onbevattelijk. Hoe kan het, dat ze vanmorgen nog theedronk op de avenida bij hun hotel? Hoe kan het, dat zij Todi daar heeft achtergelaten? Is ze echt maar een paar dagen weggeweest? Het lijken wel weken.
De werkelijkheid eist haar aandacht op. Met lood in haar schoenen stapt ze uit de trein en loopt het station uit om een tram te pakken naar het verzorgingshuis. Haar moeder is niet opgenomen in het ziekenhuis. Volgens Sigrid heeft Magda bedisseld dat er een passief beleid wordt gevoerd. Ze laat mam gewoon doodgaan, denkt Julia. Maar daar is het laatste woord nog niet over gezegd.
Als ze de tram uitstapt, is het al over zessen en het regent pijpenstelen. Ook staat er een harde wind; het slechte weer is haar vanuit Portugal vooruit gesneld. Ze knippert met haar ogen tegen de rij felle koplampen van de auto’s op de drukke weg. Ze sluit zich af voor het verkeerslawaai. Haar voeten snellen richting verzorgingshuis, haar hart wil terug naar Setúbal.
Er is geen arts aanwezig die Julia kan vertellen wat er precies gebeurd is en wat de verwachtingen zijn. Een beroerte, maar hoe
zwaar? Een leerling- verpleegkundige wijst haar de weg naar de kamer waar haar moeder nu ligt. Ze is er alleen, in een hoog ziekenhuisbed. Er brandt slechts één lampje. In het halfdonker zet Julia zich naast het bed en pakt de hand van haar moeder. Slaapt ze? Zou er sprake zijn van verlamming?
‘Mam. Ik ben het. Julia.’
Moeders hand is koel, maar haar lichaam is warm. Het lijkt nog verder verschrompeld; te klein voor dat grote bed. Ze schuift haar stoel dichterbij, legt haar hoofd op de buik van haar moeder en doet haar ogen dicht. In deze buik hebben haar eerste celletjes zich gevormd. Uit deze buik is zij geboren. Wat een vreemd idee. Hoe kan het, dat zij zo anders is dan de vrouw die haar droeg. Ze was slechts een doorgangshuis die een vreemde vrucht herbergde. Treurigheid omhult haar. Je gaat weg, mam. Ik heb je niet gekend. Ik heb nooit iets geweten van je jeugd, van je liefdes, van je diepste verlangens. Je zou voor mij altijd een gesloten boek zijn gebleven, als er niet per ongeluk een bladzijde uit gevallen was waarin de naam van Gerben te lezen viel. Toen zag ik opeens het jonge meisje in jou.
Ze wacht op tranen, maar die komen niet. Ze voelt zich moe en leeg.
Sigrids stem aan haar oor: ‘Mam.’
Ze schiet wakker, de schrik slaat haar om het hart. Todi! Het volgende moment realiseert ze zich dat ze niet met haar hoofd op zijn dode lichaam ligt in een Portugese hotelkamer, zoals een glasheldere droom haar dwong te geloven. Ze heeft de hand van haar moeder vast. Ze voelt dat haar gezicht vochtig is.
Sigrid knipt een lampje aan. ‘Hoe is het met haar?’
Een van moeders ogen is open. Het andere ligt vreemd stil als een schelp op haar gezicht.
‘Dag oma,’ zegt Sigrid zacht. ‘Je bent niet alleen, hoor. Kijk eens, hier is mama.’
Julia wrijft in haar ogen. De stem van Sigrid is ongewoon teder en wist de beelden van de akelige droom uit. Haar moeder kijkt van de een naar de ander, alsof ze zich voor het laatst de gezichten van haar dochter en kleindochter wil inprenten, om hun beeld mee te nemen naar de eeuwigheid. Dan sluit ook het kijkende oog zich en wordt een tweede roze schelpje. Om de lip-pen vormt zich een scheef glimlachje dat haar jong maakt. Sigrids hand streelt haar oma’s wang. ‘Zo heeft ze er nog nooit uitgezien. Zo lief.’
Julia fluistert: ‘Weet jij waarom ze niet naar het ziekenhuis is gebracht?’
‘Tante Magda heeft het zo beslist, mam. En gisteren heeft oma een tweede beroerte gehad.’
Julia maakt een schrikbeweging. ‘Dat hadden ze misschien vóór kunnen zijn, als...’
Sigrid staat nog steeds gebogen over de oude vrouw in het bed. ‘Nee, mam. Volgens tante Magda niet.’
Woede vlamt op, maar Julia weet zich te beheersen. Sigrid keert zich naar haar toe: ‘Weet je dat ik als kind vaak bang voor oma was? Ze was niet zoals oma’s moeten zijn. Opa kon er nog mee door, maar oma was altijd met haar gedachten ergens anders. Ik heb me wel eens afgevraagd of ze zich bewust was dat ze een kleinkind had. Volgens mij betekende ik niks voor haar.’
De woorden doen pijn, herkenbaar als ze zijn. Tegelijkertijd klinken ze als een beschuldiging. Alsof zij – Julia – verantwoordelijk is voor haar moeder. Erger nog. Alsof zij net zo’n moeder is geweest voor Sigrid.
‘Pas toen ze zo vergeetachtig werd, begon ik haar aardig te vinden. Menselijk.’
Samen kijken ze naar het bleke gezicht met de roze oogschelpjes. Ik ook, Sigrid. Ik ook. Pas nu ben ik om haar gaan geven.
Later als ze samen even op de gang staan, vraagt ze haar dochter: ‘Hoe gaat het eigenlijk met jou?’
‘Ik kom net uit een andere afdeling. Daar ligt het dochtertje van mijn vriend. Zwaar ondervoed, zo erg. Het is vreemd, mam. We zijn daardoor nader tot elkaar gekomen.’ Er is iets in haar blik, haar stem. Sigrid lijkt ouder, volwassener geworden, in een paar dagen tijd. Julia streelt haar over haar hand. ‘Dat gebeurt als je samen door een diepte heengaat.’
Laat in de avond komt ze thuis, in het huis aan de Amstel. Ze voelt zich afgemat, treurig. Haar moeder is weer ingeslapen, maar niemand weet of ze de volgende dag zal halen. Met veel moeite sjouwt ze haar koffer de lange trap omhoog en betreedt haar appartement. Thuis te zijn, met lampen aan en een verwarming die hoog staat. Een bad te nemen en een kop hete thee. Wat een zaligheid. De bladeren van haar kamerpalm lijken even op te leven in een lichte trilling, als ze de kamerdeur dicht doet. Ze geeft hem een scheutje water. ‘Heb je me gemist?’ Net als ze naar de badkamer gaat om het bad vol te laten lopen, klinkt er een klop op de deur. Ze zucht. Laat het niet Hugo Planc zijn, alsjeblieft.
Maar het is de stem van Jan Dendermonde die achter de deur klinkt: ‘Mevrouw Leander?’ Er zit niets anders op dan om hem te woord te staan. Ze opent de deur. ‘Goedenavond.’ Hij neemt haar van hoofd tot voeten op, alsof hij stomverbaasd is haar in levende lijve voor zich te zien. Ze is zich bewust dat ze er niet bepaald op haar best uitziet.
‘Neem me niet kwalijk, het is al laat, maar ik hoorde u binnenkomen. Ik was boven. Dus u bent al terug? Is mijn vader ook in huis?’
‘Meneer Todi is nog in Portugal.’
Hij doet een stap achteruit. Een blos verspreidt zich over zijn wangen. Hij knijpt zijn ogen samen. ‘Hebt u de oude man daar achtergelaten? Wat is er gebeurd?’
‘Persoonlijke omstandigheden hebben me gedwongen om eerder terug te keren, meneer Dendermonde.’ Wat staan we hier belachelijk formeel te doen, denkt ze. Ik ben met je stiefvader naar bed geweest en wij blijven hardnekkig ‘u’ zeggen.
‘Ik begrijp het niet helemaal. U zou hem toch begeleiden?’
‘Mijn moeder ligt op sterven.’ Julia haalt vermoeid haar schouders op. ‘Maakt u zich geen zorgen. Het gaat heel goed met meneer Todi. Hij heeft iemand ontmoet die hij nog van vroeger kent. Hij is niet alleen.’ Ze beseft dat deze informatie helemaal verkeerd over zal komen, maar het kan haar niet schelen. Op dit moment snakt ze alleen maar naar het bad en haar bed.
De blik die hij haar toewerpt laat niets te raden over. Hij weet het, gaat het door Julia heen. Hij vermoedt het op z’n minst en hij vindt me een slet. Het zij zo.
‘Een vreemde situatie, mevrouw Leander. Mijn stiefvader is een oude man, slecht ter been, hij heeft in alles hulp nodig.’
‘Ik denk dat u hem onderschat, meneer Dendermonde. Hij redt zich uitstekend.’
‘Geeft u mij de gegevens van zijn hotel. Ik zal contact met hem opnemen. Dan haal ik hem zelf wel op uit Lissabon.’
‘Setúbal,’ verbetert ze zonder nadenken. Ze voelt zich nijdig worden. ‘U hoeft daar niet heen, meneer Dendermonde. Als alles hier achter de rug is, ga ik zelf terug. Dat is afgesproken.’
‘Maar u weet niet…’
‘Meneer Dendermonde, mijn moeder is in haar laatste dagen.’
Hij bindt in. ‘Ik zal hem zelf wel bellen,’ mompelt hij. ‘Goedenavond.’
Ze knikt en sluit de deur. Ze hoort hem niet naar beneden lo-pen, maar naar boven, naar Hugo Planc.
Dat zal wel het nodige commentaar opleveren.
Als ze drie kwartier later nog warm en vochtig van het hete bad eindelijk onder de dekens kruipt, schiet haar het pakje te binnen, dat Todi haar die ochtend gegeven heeft bij het afscheid. Het lijkt wel een paar dagen geleden, zoveel is er sindsdien gebeurd. Ze heeft het pakje in haar tas gestopt zonder er verder nog aan te den-ken. Ze knipt het lampje boven haar bed aan en reikt naar haar tas. De dikke envelop zit in het zijvak. Met veel moeite wurmt ze het eruit; haar vingers lijken te weigeren. Moet ze dit wel accepteren? Todi had haar vliegreis al betaald; is dat niet ruimschoots genoeg? Ik wil niet dat je financieel in de problemen komt. Hij is goed en royaal voor haar, meneer Todi. Maar de aloude gedachte komt als vanzelf op: zoiets komt mij niet toe.
Of wel? Ze zucht, scheurt dan voorzichtig de envelop aan de bovenkant open, en schrikt. Een stapel bankbiljetten, zoals te verwachten viel. Maar zoveel? Ze staart ernaar en legt het op het la-ken. Blijf daarvan af, Julia. De stem van haar vader. Ze schudt haar hoofd om hem te weren. Het geld durft ze echter niet aan te raken, laat staan te tellen. Waarom heeft Todi dit gedaan? Was hij het allang van plan? Ze zou nu gemakkelijk kunnen denken: hij behandelt me als een hoer. Ze zou zich zwaar beledigd kunnen voelen en zijn gift kunnen duiden als een vernedering. Maar ze weet vanbinnen met grote zekerheid dat zoiets niet in hem zou opkomen. Daarvoor kent ze hem nu onderhand te goed. Haar welzijn gaat hem aan het hart. Hij wil haar ervan weerhouden weer in die lunchroom te gaan werken.
Maar toch.
Ik ga naar hem terug, denkt ze, dat staat als een paal boven water. Dit ga ik niet aannemen. Dit is helemaal niet nodig.
Ze legt de envelop onder haar bed, knipt het lampje uit en doet haar ogen dicht. De slaap wil niet komen, hoe moe ze ook is. Ze woelt, van de ene zij op de andere, en transpireert alsof ze koorts heeft. Ze wordt zich bewust van haar verlangen naar dat sterke oude lichaam, naar zijn geslacht dat zich nog steeds brutaal kan verheffen. Hoe zou hij het maken daar in het verre Setúbal, die vreemde havenstad? Hoe zou het zijn met zijn oude vriendin? Dat wonderlijke wezen Teresa: zou ze nog in leven zijn? Is hij gelukkig nu hij haar gevonden heeft? Zou dat iets wegnemen van zijn verdriet dat hij haar ooit verloor? En wat gaat hij nu doen? Haar meenemen naar Nederland? Ze ziet het al voor zich: Todi en Teresa, hier op de beletage, genietend van elkaar, les vieux amants. En zij - Julia - die voor hen zorgt; als vriendin, dochter, minnares. Want Todi zal haar lichaam nodig blijven hebben, hij is nog steeds onverzadigbaar.
Zo zou het kunnen zijn.
De volgende dag probeert ze Todi te bellen, maar er wordt niet opgenomen. Blijkbaar heeft hij zijn mobiel niet aanstaan. Ten lange leste stuurt ze hem een appje dat ze veilig is aangekomen in Nederland. Hij reageert niet.
Ze brengt bijna de hele dag in het verpleeghuis door. Haar moeder gaat zienderogen achteruit. Ze wordt gevoed via een sonde en reageert nergens meer op. De dienstdoende arts zegt: ‘Houdt u er rekening mee, mevrouw, dat het snel afgelopen kan zijn.’
Julia belt haar zus. Die zegt: ‘Denk vast na over de tekst op de rouwkaart.’