Eerste hoofdstuk
De bel van kwart voor elf - het begin van de morgenpauze —
rinkelde die maandagochtend nog, toen klas vijf A, die nu eenmaal
dicht bij de deur naar het schoolplein zat, reeds buiten was. Bas
Banning was een van de eersten, die zo vlug ze maar konden het
gebouw uit renden. Ze gunden zich niet eens de tijd hun jas aan te
trekken; das en handschoenen waren voldoende. Met hun achten
stelden ze zich op voor de achteruitgang van de HBS. Snel maakten
ze hun projectielen klaar, want daarvoor hadden ze zo'n haast
gemaakt. Van zeven uur af had het onafgebroken gesneeuwd — grote
watten vlokken, die waren blijven liggen. Op het ogenblik was de
laag zeker al een vijf centimeter dik. Ze konden zoveel
sneeuwballen maken als ze wilden en hun voorraad groeide snel
aan. Daar kwam vijf B naar buiten — zes man sterk. De
sneeuwballen ploften als een stortvloed op hen neer, sloegen op
hoofden en schouders en sprongen op afwerend uitgestrekte handen
uit elkaar. Een mond die nog een waarschuwing wilde schreeuwen — en
daar spatte ineens een sneeuwbal midden op die geopende lippen. Op
het gezicht verscheen een onnozele trek van: hoe kan dat nou?
Iemand die zich bukte —- en meteen prijkte er op zijn zitvlak een
grote ster van sneeuw. De jongen keek op met een gezicht van: wat
zal me nou gebeuren? Maar voor die uitdrukking op heel zijn gezicht
compleet was, werd die al bedekt door een nieuwe sneeuwbal, die het
slachtoffer in het gezicht trof. Je kon moeilijk van een
sneeuwballengevecht spreken, want daarvoor verliep de strijd te
eenzijdig. Het waren alleen die van vijf A, die aanvielen. Achter
elkaar wegduikend probeerden de zes overvallenen aan de hagelbui
van sneeuwballen te ontkomen. Een enkele vermetele trachtte nog op
de tegenstanders af te stormen, maar een spervuur joeg hem
onverbiddelijk terug. Bukte een van de vijf B-ers zich om haastig
nog een sneeuwbal te maken, dan ploften de witte kogels zo
onbarmhartig op hem neer, dat hij zijn pogingen wel moest
opgeven. Er zat voor vijf B niets anders op dan te vluchten,
al begrepen ze dan ook wel dat het een smadelijke aftocht was,
waarover ze nog dagen later het nodige te horen zouden krijgen.
Maar er was geen andere mogelijkheid voor hen. Ijlings keerden ze
zich om en doken weer de school in, nagezeten door de acht van vijf
a, die haastig nog wat sneeuwballen oppakten en om het hardst
joelden en schreeuwden, nu B daar zo overhaast vluchtte. Bas
Banning had nog één sneeuwbal. Hij kneep die nog eens tussen zijn
vingers en haalde zijn arm uit voor extra kracht. Dit laatste
exemplaar moest goed terechtkomen. Het zou wat je noemt een
meesterstukje worden. Wie zou er van lusten? Daar zag hij een
uitgelezen doel. Gijs Wapperman, een knaap met waarschijnlijk wel
de grootste mond van heel de HBS. Gijs de praatjesmaker, ja daar
was deze bal als voor gemaakt. . . Bas mikte op dat deel van Gijs'
lichaam, waar je pas op de allerlaatste plaats zijn verstand
zou verwachten. De sneeuwbal suisde door de lucht. Had Gijs het
geroken of had hij ogen in zijn achterhoofd? Met een sprong was hij
de school binnen en omdat hij de laatste van het zestal was, smeet
hij meteen de deur achter zich dicht om verdere achtervolging tegen
te houden. De keiharde bal uit Bas' hand knalde tegen het glas in
de deur, waarin een bijzonder fraaie ster verscheen. Wanneer je
daarnaar keek, had Bas met die laatste bal inderdaad voor een
meesterstukje gezorgd. Nu stond Bas te kijken met een gezicht van:
hoe kan dat nou? wat zal me nou gebeuren? Ongelovig bleef zijn blik
gericht op de gebarsten ruit. „Dat wordt een tientje betalen en een
preek van de Dirk," zei Frans Kaptein.„Allemaal meelappen,
jongens," zei Lo Poelman meteen heel spontaan. „Hallo," liet
zuinige Jos Plantema zich onmiddellijk horen. „Wij hebben toch
zeker die ruit niet aan diggelen gegooid?" Dat was echt een
opmerking voor Jos, die zich aan een dubbeltje zou vastklampen of
zijn leven er van afhing en die bij voorbeeld altijd zijn vulpen op
school zou vullen, om maar geen cent voor inkt uit te geven.Na deze
opmerking keek zelfs de zachtaardige Lo hem vernietigend aan. Maar
je moest niet denken dat zoiets enige indruk op Jos maakte. „We
lappen allemaal," zei Lo heel nadrukkelijk.„Natuurlijk," bevestigde
Frans Kaptein. „We hebben met zijn allen gegooid. Het had ieder van
ons kunnen overkomen."„Hoe kom je er bij?" wilde Jos Plantema toch
nog opmerken. „Het was helemaal niet nodig geweest, als Bas maar
beter had uitgekeken." Er was niemand die acht sloeg op deze zure
woorden.„Jongens, en we vertellen niet wie het gedaan heeft, hoor,"
kwam Frits Simons, die Lo en Frans nog in edelmoedigheid wilde
overtreffen. „Ik denk er niet aan," protesteerde Bas. „Jullie weten
hoe de Dirk dergelijke dingen opneemt. Daar zouden we vast
narigheid mee krijgen. En ik durf er wel voor uit te komen dat ik
die ruit naar de knoppen heb geholpen. De kop zal het me waarachtig
niet kosten." Nee, dat was wel waar, bedacht hij, zo'n vaart zou
het zeker niet lopen, maar evengoed was hij nog niet jarig.. . Als
ze inderdaad allemaal meededen, zou het hun de man een gulden
vijfentwintig kosten. Niet leuk natuurlijk en een beetje duur voor
vijf minuten lol. Maar ä la, daar was overheen te komen. Erger was
de preek van de Dirk, de directeur van de HBS. Daar kwam geen
lappen aan te pas. Die zou Bas alleen te verdouwen krijgen en je
kon er op rekenen dat het een machtig brok zou worden. De man was
vermaard om zijn donder speeches. Nou ja, er viel toch niets meer
aan te doen. Het ongeluk was gebeurd. Het was nu afwachten en hopen
dat het met een sisser zou aflopen.
Wacht, daar zou je het al hebben. De deur — met de ster — ging
open. Maar het was de Dirk niet die daar naar buiten kwam. Het was
de Nederlandse leraar, die officieel dr. C. S. van der Lugt heette,
maar in de wandeling werd door de jongens meer zijn bijnaam de
Markies gebruikt. Het viel echt niet te zeggen of Bas nu beter af
was. De Markies was een heel precieze en echt niet
gemakkelijk. Dat betekende nog niet dat de jongens hem niet
mochten. Integendeel — ze waren zelfs op hem gesteld al zouden ze
dat nooit met zoveel woorden zeggen. De Markies was streng, maar
strikt rechtvaardig. Bovendien had hij veel gevoel voor humor. Als
hij gebelgd was over een of ander voorval, kon je de situatie nog
wel eens redden door een geslaagde geestige opmerking. De HBS-ers
noemden hem de Markies, omdat hij altijd onberispelijk gekleed
ging, zelfs bijzonder modieus, en daarbij een voorkeur vertoonde
voor merkwaardig gestreepte jasjes.
Je kon verwachten dat de Markies nu niet direct geestdriftig zou
zijn over die gebroken ruit. Hij kwam dan ook opgewonden naar het
groepje jongens in de sneeuw. Hij scheen wel flink boos te zijn,
want hij liep heel uitvoerig met zijn armen te zwaaien.
„Heren," riep hij, „heren." Hij was een van de leraren, die de
HBS-ers, zodra ze de derde klas hadden bereikt, betitelde met
heren. Maar soms kon hij dit woord zo heerlijk sarcastisch
gebruiken dat het in zijn mond ongeveer de betekenis kreeg van:
driedubbel overgehaalde domoren, jullie denken dat jullie al hele
pieten zijn, maar eigenlijk komen jullie pas kijken. „Heren,"
herhaalde hij, toen hij bij het achttal gearriveerd was. Dat stond
daar te kijken als zou hij zo dadelijk de cijfers van een slechte
repetitie gaan voorlezen. Ik kan het hem beter maar meteen zeggen,
dacht Bas, en hij deed een stap naar voren. „Die ruit.. ." begon
hij. „Wat?" vroeg de Markies verbaasd. „Die ruit daar ..."
„Wat ruit? O die ruit." Het was voor de toehoorders een komisch
gesprek en de jongens begonnen dan ook te grinniken. Bas schuifelde
met zijn ene voet in de sneeuw. Hoe moest dat nou? „Ik heb het
gedaan," verklaarde hij.
„Nou, dat denk ik niet. Ik geloof dat het 't werk van heel de klas
is geweest," was het antwoord van de leraar. „Nee, ik heb 'm stuk
gegooid."
„Waarover heb je het dan toch?" zei de Markies, die nu begon te
begrijpen dat zij beiden iets geheel anders bedoelden. „Over die
ruit daar." „Nou en?"
„Ik . .." Bas kreeg het benauwd. Hij snapte er niets van. Waarom
deed de Markies zo moeilijk? Werd hij, Bas, voor de mal gehouden?
De leraar keek echter al niet eens meer naar hem en richtte zich nu
tot alle acht. „Heren," zei hij weer, „ik ben zoeven opgebeld door
de Verenigde Reisbureaus. Raden jullie eens wie de opstelprijsvraag
gewonnen heeft?" Eigenlijk was dat nu al geen vraag meer. Wanneer
je het opgetogen gezicht van de Markies zag, wanneer je goed had
geluisterd op wat voor toon hij zijn vraag had gesteld, dan wist
jij het antwoord al wel. Maar geen van de jongens durfde het uit te
spreken, omdat ze er nog niet in konden geloven. Want als het
werkelijk waar was .. .
„Nou," drong de leraar aan, „al mijn leerlingen met stomheid
geslagen? Het lijkt wel een beurt in de les, zo eendrachtig doen
jullie er het zwijgen aan toe." Een tikkeltje spottend keek hij de
jongens een voor een aan. „U wilt toch niet zeggen ..." begon Frans
Kaptein voorzichtig. „Wat zou ik niet willen zeggen?"
„Nou, dat eh ... dat wij. .." Frans durfde toch nog niet verder.
„Praat toch niet zo bijzonder raadselachtig," zei de Markies op
verwijtende toon. „Op je eindexamen zul je het op die manier niet
redden. Dan worden er wel iets vlottere antwoorden van je
verwacht," Nu wisten de jongens wel haast genoeg.
„Hebben wij gewonnen?" vroeg Goof Nelissen op de man af. „Ja,
meneer!" De leraar sloeg Goof bij dat antwoord zo uitbundig op de
schouder dat de jongen een pijnlijk gezicht trok. „Morgen brengen,"
zei Jos Plantema, de aartszwartkijker. „Daar hebben we onze
onvergetelijke bromtol weer," verzuchtte Frits Simons.
„Nou gaan we niet meteen ruzie maken, hè?" zei de Markies. „Dat
lijkt me meer een boeiende bezigheid voor onderweg, wanneer de reis
eens te lang mocht duren."
„Dus we hebben de eerste prijs gewonnen?" schreeuwde Bas Banning
het uit.
„inderdaad, mijne heren, dat probeer ik jullie nu al minuten lang
aan het verstand te brengen. Ik voel me genoopt te verklaren dat ik
onbeschrijflijk trots op jullie ben. Mijn jaren van zwoegen, mijn
jaren van ploeteren om iets in die hersenpannen van jullie te
krijgen, mijn geduld en onversaagd volharden hebben dan toch
eindelijk vrucht afgeworpen, rijkelijk vracht mag ik wel zeggen.
Jullie hebt je wijze leraar niet beschaamd doen staan, zijn licht
niet onder de korenmaat verborgen. Mijne heren, gaat niet van trots
op uw achterste benen staan, heft ook geen gebalk aan als een kudde
domme ezels, maar luistert goed: ik kan u meedelen dat uw bijdrage
met glans en met ere de eerste prijs heeft gehaald."
De laatste woorden bleven hem half in de keel steken, want toen was
het dan toch eindelijk helemaal tot de jongens doorgedrongen dat de
Markies hun maar niet iets wijs stond te maken. Ze hadden geen
geduld meer om het slot van zijn potsierlijke redevoeringen af te
wachten. Ze hesen hun leraar op hun schouders en hosten met hem
rond. De eerste prijs — dat betekende een vakantiereis van
tien dagen naar Zuid-Duitsland voor heel vijf A. Twee maanden
geleden was er door de Verenigde Reisbureaus een prijsvraag voor
middelbare scholen uitgeschreven. Er was gevraagd om een opstel dat
over het reizen moest handelen. Je kon afzonderlijk deelnemen, maar
een klas mocht ook een gezamenlijke inzending verzorgen. Die kans
had vijf A aangegrepen. Ze wisten veel te goed dat er in hun klas
geen genieën waren, geen jongens die een prachtig opstel konden
schrijven, dat voor een eerste prijs in aanmerking zou komen of
zelfs maar voor een tiende of elfde. Maar met elkaar waren ze
misschien toch wel wat mans, hadden ze gedacht, vooral wanneer ze
een eigen vorm wisten te bedenken. Daarin waren ze geslaagd. Met
zijn achten hadden ze gewerkt aan een komische beschrijving van de
genoegens van het reizen. Lo Poelman, die heel grappig kon tekenen,
had voor alleraardigste illustraties gezorgd. In onbewaakte
ogenblikken hadden ze het er wel eens over gehad hoe het zou zijn,
als zij nu eens de eerste prijs zouden krijgen. Maar ze hadden
nooit erg in die mogelijkheid geloofd. En nu was het dan toch
gebeurd.
„Dat hebben we aan jouw tekeningen te danken, Lo," zei Bas
spontaan, toen de Markies weer heelhuids op de besneeuwde grond was
beland. Lo weerde die lof bescheiden af, maar nu ging hij op zijn
beurt op de schouders van de jongens. Natuurlijk heten ze hem niet
zo zachtzinnig neer als de leraar. Hij kwam languit in de sneeuw
terecht. Dat was heel goed voor hem, oordeelde Goof Nelissen, want
anders zou hij het misschien te hoog in zijn bol krijgen.
„Dus wij gaan naar Duitsland?" informeerde Bas toen nog eens voor
alle zekerheid.
„Ja, maar ik moet jullie daarbij wel op iets vervelends
voorbereiden," zei de Markies.
„O, moeten we de reis zelf betalen?" vroeg Jos Plantema. Meneer van
der Lugt glimlachte eens. Hij kende Jos' zwakke punt. „Hoe is het
toch mogelijk dat jij altijd op dergelijke onzalige gedachten
komt?" vroeg hij.
„Hij drinkt iedere morgen bij het ontbijt een fles azijn,"
veronderstelde Gé Hogeveen heel luguber. De Markies schoot
onwillekeurig in de lach. „Maak je maar niet ongerust, Jos,"
verzekerde hij de jongen, „de reis zal je geen cent kosten. Maar
men heeft mij gevraagd of ik de klas tijdens de reis zou willen
vergezellen als — laten we zeggen: leider van het gezelschap. Ik
ben zo vrij geweest om niet op jullie instemming te wachten en heb
zonder meer ja gezegd. Jullie zullen je er op moeten voorbereiden
dat ik meega." „Nou, als het niet erger is," vond Frans Kaptein
goedgunstig. „O, dus jullie hebben er niet eens bezwaar tegen,"
lachte de leraar. „Dan mag ik niet mopperen, hè?" Hij wachtte een
ogenblik. De jongens keken hem gespannen aan. Hij had nog een
verrassing in petto, dat was hem wel aan te zien. „Nou, als we dan
de volgende week vrijdag op reis ..." „Volgende week vrijdag. .."
Het was haast niet te geloven dat acht jongens zoveel lawaai konden
veroorzaken. Ze schreeuwden dat horen en zien je verging. De leraar
gebaarde dat ze stil moesten zijn. „Vanwaar die opgewondenheid?
Jullie hadden toch niet verwacht dat we die reis over een paar jaar
zouden maken?"
„Maar gaan we echt de volgende week al?" informeerden de jongens,
die hun oren niet konden geloven.
„Jazeker, het is nu een prachtige tijd, het begin van het
winterseizoen. En je kunt er nog eens sneeuw zien, hè," zei de
leraar, terwijl hij spottend naar de sneeuw rondom keek. „Maar
goed, morgen begint de kerstvakantie. Jullie zouden de zevende
januari weer op school komen. De directeur heeft echter
goedgevonden dat er nu een week van de paasvakantie wordt
opgenomen. Jullie krijgen dan met Pasen een heel korte vakantie,
maar dat zullen jullie voor lief moeten nemen. Ik veronderstel dat
jullie dat trouwens iets van later zorg zullen vinden. In ieder
geval kunnen we nu volgende week met de reis naar Duitsland
beginnen. Het lijkt me een fantastische onderbreking van jullie
studie. Daarna kunnen we dan weer vol moed aan de slag voor het
eindexamen. Ik vraag me trouwens af of jullie toch maar niet wat
studieboeken zouden meenemen voor onderweg ..." Er ging één kreet
van afgrijzen op. De Markies schoot in de lach. „Dan moeten jullie
het zelf weten," zei hij. „O, ja, ik heb nog een verzoek voor de
heren prijswinnaars. De bekroonde inzending zal naar de school
terug worden gestuurd. Nu zou ik de heren willen vragen mij dat
pronkjuweel af te staan. Ik maak wel eens van die bitter moeilijke
uren door, waarin ik begin te twijfelen of al mijn werk, al mijn
geduld en al mijn toewijding eigenlijk wel iets uithaalt. In die
zware uren kan ik dan troost zoeken bij het bekroonde opstel — in
het gelukkige besef dat ik ooit een klas onderricht heb gegeven,
die er toch nog wel iets van terechtbracht." „Wat mij betreft mag u
dat opstel met liefde hebben," zei Bas. „Moet u er soms nog een
groepsfoto van ons achten bij hebben? Dat is helemaal een mooie
herinnering," Het gezicht van de leraar sprak complete
radiocauserieën. Dan eiste Jos Plantema de aandacht van de Markies
op. „Meneer," vroeg hij, „moeten we nou zelf onze pas betalen of
nemen de Verenigde Reisbureaus dat ook voor hun rekening?"