Zevende hoofdstuk
Ze waren misschien een kwartier onderweg, toen onverwachts het
noodweer losbarstte. Al met al waren ze toch weer langer blijven
zitten dan de bedoeling was geweest en als Lo niet zo
had aangedrongen dat ze dan toch eindelijk op weg moesten
gaan, zaten ze nu misschien nog in de berghut. Hun vermoeidheid was
toch heel wat groter dan zij voor mogelijk hadden gehouden.En nu
was er dat noodweer. Onverhoeds ranselden ineens de hagelstenen op
hen neer. Hun gezicht werd gestriemd door de verraderlijk scherpe
korreis. Ze knepen hun ogen toe om die tegen de hageljacht te
beschermen, maar op die manier werd het voortgaan erg riskant, want
ze konden de bergweg niet goed onderscheiden. Die was nu wel niet
zo smal, maar het was er glad geworden door de hagel, die op
het oppervlak bevroor. Bovendien maakte de weg veel bochten.
„We moeten even schuilen," zei Bas, toen ze bij een
vooruitspringend gedeelte van de rotswand waren.
„Die bui is misschien zo over." Lo wilde niet van schuilen weten.
Ze mochten geen tijd verliezen, zei hij maar. Tenslotte zag
ook hij echter in dat het zo niet langer kon. In die dichte
hagelstorm zouden ze een misstap kunnen maken ... Ze drukten zich
tegen de berghelling aan en wachtten tot de bui zou
bedaren.
Het was ijzig koud geworden en joelend stormde de wind langs. De
hagel werd nog altijd niet minder. Het was geen weer om er door te
gaan als je je op de begane grond bevond, laat staan hier
op een berg, op een weg, die nogal sterk daalde en steeds
gladder werd. Maar ze konden hier niet blijven staan. Daarvoor was
het veel te koud en bovendien waren ze hier lang niet voldoende
beschut tegen het noodweer. Behoedzaam probeerden ze of ze
toch nog verder konden gaan. Ineens gleed Lo echter uit en als Bas
hem niet had vastgegrepen, was hij naar de rand van de weg
geschoten, of misschien nog verder ... De schrik zat er meteen
in. „Terug naar de hut," zei Bas toen resoluut. De anderen waren
bepaald niet geestdriftig, toen ze dat hoorden. Maar wat moesten
ze? Van alle kwade mogelijkheden die er voor hen waren, was
dit nog de minste. In de hut zouden ze tenminste buiten het
noodweer en buiten de kou zijn. Met lood in de schoenen gingen ze
weer naar boven.
Het noodweer leek met iedere stap die ze vorderden erger te worden.
Daar was de hut. Ineens doemde die uit de voortzwiepende hagel op.
Ze vielen bijna naar binnen. De storm huilde om het houten
bouwwerk, maar zij waren veilig binnen die vier stevige
wanden. Bas was de eerste die merkte dat het sneeuwde. Ze
zaten toen al anderhalf uur in de hut, luisterend naar het gegier
van de wind en het geraas van de hagel tegen de wanden. Soms
dachten ze dat het noodweer afnam. Dan ging een van hen kijken
of de hemel inderdaad al wat opklaarde. Het bleek echter steeds
zelfbedrog. Het weer werd eerder erger dan minder. De jongens zaten
elkaar somber aan te kijken. Beneden in het dal zou nu
natuurlijk de nodige consternatie heersen. Bas' horloge wees half
twee. Ze hadden al lang aan tafel moeten zitten. Je kon je
voorstellen hoe de Markies er aan toe was. Bas vond het
ellendig. De man had het toch al zo te kwaad om die ontvoering van
Goof en nu ontbraken er ineens drie van zijn leerlingen tegelijk.
Als hij maar niet ging denken dat ook zij ontvoerd waren. Maar
wat moest hij anders veronderstellen? Hij zou er geen flauw besef
van hebben waar ze uithingen. Ze hadden niemand iets verteld en
niemand had hen gezien. Dom, dom, dom ... anders kon je het
niet noemen. En straks zouden de mensen de Markies er nog op
aanzien, terwijl de goede man niet de minste schuld had.
Integendeel. ..
Zoals meestal kwamen de verwijten te laat. Hij had eerder aan dat
alles moeten denken. Maar hij was alleen maar vol geweest van zijn
plan En dat had nog niets opgeleverd. Terwijl Bas van die
sombere gedachten vervuld was, viel het hem ineens op dat het
noodweer buiten anders van geluid was geworden. Wel woedde en
gierde de storm nog, maar er ontbrak iets. Het ratelend lawaai
van de hagel. Zou het weer wat opklaren? Alleen wind was niet zo
erg. Hij liep naar het raam. De schrik sloeg hem om het hart. Een
dichte sneeuwjacht zwierde langs het raam. Het was nog erger
dan wat ze enkele dagen geleden in Nederland hadden meegemaakt. Je
kon nu werkelijk geen vijf meter ver zien, nog geen twee . . .
„Jongens, het sneeuwt," waarschuwde hij. „Nee toch?" schrok
Jos Plantema.
„Maar we kunnen hier niet blijven zitten. We moeten zien dat we
wegkomen," zei Lo Poelman. Beide jongens waren naast Bas komen
staan. Met ruwe handen smeet de storm de sneeuwvlokken tegen
de hut. „In dit weer kunnen we niet weg," zei Jos Plantema op
wanhopige toon. „Maar als we hier blijven, raken we misschien
ingesneeuwd," zei Lo Poelman, die zich allerlei verhalen
over ingesneeuwde alpinisten herinnerde. Bas was naar de deur
gelopen en opende die. De wind sloeg bulderend naar binnen en
sneeuw vloog het vertrek rond. Als een mes sneed de kou langs
hun lichaam. Maar dat alles was niet voldoende om Lo te
weerhouden. Hij bleef aandringen dat ze moesten proberen weg te
komen. „Je hoort dikwijls genoeg dat zo'n sneeuwstorm in de bergen
vier, vijf dagen aanhoudt," zei hij. „Wat moeten we dan? We
hebben hier geen eten of drinken."
„Dan komen ze ons wel uit het dorp te hulp," veronderstelde Bas.
„Als dat kan. De wegen kunnen wel versperd raken. En trouwens, ze
weten toch niet dat we hier zitten." Dat was waar. Dat
maakte hun positie inderdaad riskanter. Ja, dan moesten ze het
maar proberen. Heel spoedig besefte Bas al dat het een hopeloze
onderneming was. De eerste honderd meters bewezen dit al. De
wind botste als met harde vuisten in hun gezicht en maag. Het
kostte alle moeite om op de been te blijven en dat op zo'n steil,
glibberig bergpad. Ze konden geen hand voor ogen zien. Vlak achter
elkaar gingen ze voort, om elkaar niet uit het oog te
verliezen. Om beurten namen ze de voorste plaats in. De man die
vooropging zocht tastend met zijn voet de weg. Ze vorderden zo
maar heel langzaam. Bas durfde niet op zijn horloge te kijken hoe
laat het was. Dat zou het gevoel van machteloosheid misschien maar
groter maken. Hoe dan ook, ze waren na geruime tijd nog niet
op het punt, waar ze tevoren de terugtocht waren begonnen. En het
was zo koud, zo verschrikkelijk koud. Hun kleding bood daartegen
niet voldoende beschutting. Bas durfde niet schatten hoeveel
het vroor, maar dat het meer dan tien graden was, daar was hij
zeker van. Bas loste Jos af en ging nu voorop. Hij ving het
volle geweld van de wind op, want de weg had een bocht gemaakt en
ze hadden nu geen enkele beschutting tegen de razernij van de
elementen. Plotseling werd Bas overvallen door een gevoel van
paniek. Veronderstel dat ze niet meer verder zouden kunnen, dat ze
hun pogingen het dal te bereiken moesten opgeven. Maar dat ze dan
ook geen kans meer zouden zien de hut weer te halen. Dan
zouden ze hier op de berg moeten blijven en overnachten,
blootgesteld aan die felle kou, de woedende storm . . . Dan waren
ze verloren. Het liefst was hij meteen teruggekeerd naar
boven. Nog even volhouden, bedacht hij dan evenwel. Hoe lager ze
kwamen, des te rustiger zou het weer wellicht worden en des te
begaanbaarder de weg. Maar ze daalden te langzaam om daar nu
reeds voordeel van te ondervinden.
Hij bleef even staan, omdat zijn voet niet direct stevig houvast op
de gladde weg vond. Lo Poelman, die werktuiglijk vlak achter hem
voortsjokte, botste tegen hem op, Bas dreigde bijna
het evenwicht te verliezen. Nog net wist hij zich te
beheersen, anders was hem een scherp woord ontglipt. Bijtijds zag
hij echter het ontdane gezicht van Lo. Die was bang.
„Zullen we maar teruggaan?" vroeg Bas hem. Niet begrijpend
keek Lo hem aan. Hij reageerde niet. Misschien had hij het niet
goed gehoord door het geweld van de storm, dacht Bas, en hij
herhaalde zijn vraag. Maar Lo bleef wezenloos staan kijken,
van hem viel niets te verwachten, begreep Bas. Zijn blik ging naar
Jos Plantema. Diens gezicht was vertrokken van de kou, sneeuw
kleefde aan zijn wenkbrauwen en neus. Hij maakte een bijna
angstaanjagende indruk. Maar hij was nog voldoende bij zijn
positieven.
„Wat zullen we doen?" schreeuwde Bas hem toe.
„Hoe lang zou het duren voor we beneden zijn?" schreeuwde Jos
terug.
„Als we zo doorgaan, misschien nog wel drie uur. Als we het halen
..." Die schatting was nog aan de gunstige kant, wist hij.
Er was alle kans dat het stukken langer zou worden, wanneer
dit verschrikkelijke weer bleef aanhouden. Lo Poelman had niet naar
dit gesprek geluisterd. Hij was wel blijven staan, maar staarde
met een nietszeggende blik voor zich uit in de sneeuwjacht. Nu
zette hij zich weer langzaam in beweging, als een automaat die
geleidelijk op gang komt. Met schokkende beweginkjes ging hij
vooruit. Bas greep hem vast.
„We gaan terug!" zei hij dan kordaat tegen Jos. Die knikte.
Het vreemdsoortig gedrag van Lo had de doorslag gegeven. Kennelijk
was deze door de kou bevangen of iets dergelijks. In elk geval
was hij volkomen uit zijn gewone doen. Als ze met hem de
afdaling zouden voortzetten, zouden er misschien ongelukken
gebeuren. Bas en Jos namen hun klasgenoot tussen zich in.
Eerst verzette hij zich, toen hij merkte dat ze weer naar boven
gingen. Maar al gauw brak zijn weerstand en liet hij verder met
zich doen. De tocht was nu veel zwaarder dan heel de
beklimming van de berg. Ze waren natuurlijk doodmoe en uitgeput van
de kou. Weliswaar hadden ze nu de wind in de rug, maar de weg was
nog dieper onder de sneeuw geraakt. Gelukkig konden ze aan hun
eigen voetsporen zien waar ze zich veilig konden bewegen. Wat het
allemaal ook stukken moeilijker maakte was het feit, dat ze
voortdurend op Lo moesten letten. Willoos sjokte die
voort. Als ze hem niet nauwkeurig in het vizier hielden, zou hij
misschien ineens een misstap doen ...
Om de tien minuten rustten ze even. Ze moesten wel, ook al hadden
ze onafgebroken willen klimmen om zo snel mogelijk uit die
ontzettende kou te komen. Rusten kon je het eigenlijk niet
eens noemen wat ze deden. Ze hielden stil, maar stonden te
trappelen om toch enigszins in beweging te blijven en niet te
verstijven. De wind joeg zo vlijmend koud langs hen heen dat er
geen sprake was dat ze ook maar een moment ergens konden
zitten. Na een beetje bijgekomen te zijn zetten ze dan weer
voorzichtig en voetje voor voetje de tocht langs de steile
berghelling voort. Op een gegeven ogenblik gleed Lo uit. Het
gebeurde gelukkig niet op een riskant punt en hij viel languit neer
op een plek waar hij geen gevaar liep. Hij bleef daar in de sneeuw
liggen, uitgeput, moedeloos. Op geen enkele wijze deed hij
moeite overeind te komen. Bas probeerde hem omhoog te sjorren, maar
toen hij even zijn greep liet verslappen, plofte Lo weer als een
blok neer. Jos en Bas keken elkaar eens aan. Ze hadden ook
niet veel kracht meer, maar ze moesten zien dat ze hun klasgenoot
overeind kregen. Die zou hier anders blijven liggen, ook al zou hij
voelen dat hij zou bevriezen. Lo leek wel een sneeuwpop, toen
ze hem eindelijk overeind hadden. Bas sloeg de ergste sneeuw van
hem af. Daarbij viel er iets uit een van Lo's zakken. Eigenlijk was
het Bas te veel om zich te bukken en te pakken. Jos deed het,
de zuinige Jos, die niets verloren liet gaan. Hij deed het voorwerp
— Bas had niet eens gezien wat het was — weer in Lo's zak. De
hut, hoe armoedig en kaal die ook was, leek wel een gezellige,
intieme huiskamer, toen ze er eindelijk aangeland waren. De laatste
honderden meters hadden hun verschrikkelijk veel
inspanning gekost. Nu waren ze er dan toch. Ze duwden Lo naar
binnen. Met zijn voet duwde Bas de deur achter zich dicht. De
stormwind blies hem weer open. Straks dan maar. Eerst moesten ze Lo
naar een van de kribben brengen. Ze hielpen hem zijn windjack,
een en al ijs en sneeuw, uittrekken. Hij moest het toch wel heel
erg te kwaad hebben, want Lo was er anders het type niet naar om
anderen alleen te laten tobben. Hij het zich op het stro van
de kribbe vallen. Bas en Jos keken toe. Dan gingen ze de deur
sluiten. Van de storm hadden ze nu geen last meer, maar het was
ijzig koud in de hut en wat konden ze daar tegen doen? Er
moest warmte komen. Een kachel stond er. Hout was er ook. Er lagen
daar wat brokken opgestapeld. Bovendien konden ze desnoods de
kastplanken gebruiken. Bas had zo'n zwaar padvindersmes in
zijn zak. Het zou een waar geduldswerk worden om daarmee die
kastplanken tot brandhout te maken, maar het kon.
„Heb je lucifers bij je?" vroeg hij aan Jos. Die schudde van
nee.
„Ik rook toch niet," antwoordde hij. Ja, zoiets had je van Jos te
verwachten. Die zou geen lucifers in zijn zak steken, als hij er
zelf niet direct profijt van had. Bas had meestal wel lucifers
op zak, maar hij herinnerde zich dat hij ze in zijn andere broek
had laten zitten. Zou Lo er hebben?
„Heb jij lucifers?" vroeg hij de jongen. Die lag daar
klappertandend op de krib. Bas herhaalde zijn vraag, maar de
woorden drongen niet tot Lo door Met grote niet begrijpende ogen
staarde hij Bas aan.
„Heb jij lucifers?" zei deze weer, nu vlak bij het oor van Lo.
Eindelijk scheen die iets te begrijpen. Hij zocht zijn broekzakken
af. Zonder resultaat evenwel. Er kwam een trek van ongeloof
op zijn gezicht. „Ik heb toch een aansteker bij me," zei
hij.
„O, wacht eens," zei Jos, „dan weet ik het al." Hij pakte Lo's jas
en viste uit een van de zakken het voorwerp, dat in de sneeuw was
gevallen en door hem was opgeraapt. En al enkele
ogenblikken later had Bas spijt dat hij het ding niet
onmiddellijk van de grond had gepakt, toen het gevallen was. De
aansteker deed het namelijk niet. Hij was nat geworden in de sneeuw
... Jos probeerde het verscheidene malen met zijn stramme,
koude handen. Er gebeurde niets. Bas beproefde zijn geluk, maar ook
zonder resultaat.
„Laten we eerst eens zoeken of we hier of daar geen lucifers kunnen
vinden," zei Jos. „Er is hier brandhout, we maken kans dat er ook
lucifers zijn."
Minutieus zochten ze samen heel de hut af. In ieder hoekje, op
iedere richel keken ze. Maar het leverde niets op. In de hut was
niets te vinden wat eetbaar was en niets waarmee ze vuur zouden
kunnen maken. Behalve de kou liet zich nu ook de honger steeds
meer gelden. Het was al een eind in de middag en sinds 's morgens
hadden ze niets meer gegeten. Bas had een rolletje pepermunt in
zijn zak en vier repen chocolade. Dat was alles. Jos had een
pakje kauwgom. Natuurlijk, daar deed je het langst mee. Misschien
had Lo nog wat bij zich. Maar dit alles zou toch maar weinig tegen
de honger helpen.Wat was erger? De honger of de kou? Het was
moeilijk te zeggen. In elk geval was die kou ook iets
verschrikkelijks. Het moest vele graden vriezen, dacht Bas. Hij kon
zich niet herinneren het ooit zo koud te hebben gehad. En als
ze nu maar vuur konden maken . ..
„We moeten in elk geval in beweging blijven," zei Jos, die maar
heen en weer trippelde als een voetballer voor de wedstrijd gaat
beginnen. In het begin had dit gedoe Bas nogal geïrriteerd,
maar dan was het tot hem doorgedrongen dat het eigenlijk zo
gek nog niet was. Je kreeg het er wat warmer door. Maar hoe moest
het met Lo? Het zag er niet naar uit dat die ook heen en weer
zou kunnen lopen. Hij lag daar voor evenveel op zijn krib en
nog altijd klappertandde hij van de kou. Bas schoof het stro wat
meer rond Lo op zodat het hem ten dele bedekte. Hij had de sneeuw
en het ijs zoveel mogelijk van Lo's jopper geslagen en
spreidde die nu over hem uit. Achter zich hoorde hij wat gerucht.
Hij keek om en zag dat Jos zijn jopper uittrok. Wat ging hij
daarmee doen? Het was iets was Bas helemaal niet had verwacht.
Die Jos, die altijd maar aan zichzelf dacht, die nooit iets zou
doen of hij moest er beter van worden — die Jos legde zijn jopper
over Lo. Hij zag dat Bas haar hem keek en maakte een onwillige
beweging. Dan sloeg hij zijn blik neer als schaamde hij zich voor
zichzelf. Spontaan trok Bas nu ook zijn jas uit. Jos hield hem
tegen.
„Houd jij 'm aan."
„En jij dan?"
„We zien wel, als ik het erg koud krijg, dan vinden we er wel wat
op." Dat was natuurlijk zotheid, want er viel niets op te
vinden.
„Ik weet het goed gemaakt," zei Bas. „We doen om beurten mijn jas
aan."