Tiende hoofdstuk

Broeder was goed en wel klaar met zijn verhaal, toen de man die met hem naar de hut was gekomen, terugkeerde om te vertellen dat de helicopter er weer was. Nu was het Bas zijn beurt om te vliegen. De vreemdeling zou met hem meegaan.
„Vindt u het niet erg hier alleen achter te blijven?" vroeg Bas aan Broeder.
„Ach, welnee," antwoordde deze. „De kachel brandt en ik heb sigaretten bij me. Ik kom de tijd wel door."
De vlucht duurde Bas veel te kort. Het was een sensatie zo in die helicopter omlaag te zweven en naar alle kanten uit te kijken over het onmetelijke sneeuwlandschap. Hij zag de weg waarlangs ze de berg bestegen waren — die was nu één barre verschrikking van ijs en sneeuw. Het was een geluk dat er zoiets als helicopters bestonden, anders hadden ze misschien nog dagenlang vastgezeten Boven hem maalde de rotor, de grote schroefbladen, rond. De hemel was nog grauw en de wind was weer opgestoken. Maar het sneeuwde niet meer en het was ook lang zo koud niet. Bas zei het tegen de piloot. Die knikte.
„De temperatuur is een heel stuk gestegen," bevestigde deze, „maar dat is niet ongevaarlijk. Er zouden wel eens lawines kunnen komen." Bas keek hem niet begrijpend aan.
„De sneeuw, die de laatste dagen gevallen is, pakt niet," legde de piloot uit. „Zou het gaan vriezen, dan zou de sneeuw nog vastvriezen. Maar nu loopt de temperatuur steeds meer omhoog. Wanneer het gaat dooien, maak je kans dat de sneeuw op de hellingen in beweging komt. Nou, dan mag je je wel bergen." Bas kreeg niet veel gelegenheid daarover na te denken. Trouwens, wat wist hij van lawines? Daarover had hij wel eens gelezen, maar dat was alles. Hij was een Nederlandse jongen en had dus nooit met lawines te maken gehad. Hij kon er verder niet naar vragen, omdat het vliegtuig reeds landde.Haastig ging Bas naar de Alpenrose. Het eerste wat hij daar zag was Goof, die er in de grote zaal zat. Bas kreeg echter niet direct de gelegenheid naar zijn vriend toe te gaan, want hij werd natuurlijk eerst opgevangen door de Markies. Veel hoefde Bas hem niet te zeggen, want Jos en Lo, die er al enige tijd waren, hadden hem reeds alles verteld. Wat Bas erg sympathiek vond was, dat zij niet hadden geprobeerd de schuld op hem te schuiven, hoewel hij toch was gekomen met het plan om naar de Dodemanshut te gaan. De Markies was te opgelucht om hem veel verwijten te maken.
„Jongen, wat heb ik in onrust gezeten," zei hij. „We praten er nog wel eens over. Maar houd je nou de verdere dagen rustig, anders kunnen ze mij na deze vakantie naar een rusthuis brengen."
Na die woorden kon Bas naar Goof. Hij was natuurlijk de koning te rijk dat zijn vriend terug was.
„Wanneer ben je teruggekomen?" vroeg hij aan Goof.
„Het is nu tien uur," zei Goof, terwijl hij op zijn horloge keek, „dan zal ik er net een uur zijn. Ze hebben me netjes met een auto gebracht."
„Wie? Ze?" informeerde Bas.
„Als ik dat eens wist. Het is allemaal zo gek gegaan."
„Ja, vertel het me eens allemaal," drong Bas aan.
„Ik heb het pas twee keer gedaan," zuchtte Goof, „aan de politie en hier. Eén keertje kan het dus nog wel lijden. Als we in Nederland zijn, zal ik er trouwens nog wel de nodige keren mee op de proppen moeten komen. Nou, je herinnert je natuurlijk hoe die kerels mij te pakken namen."
„Nou en of," zei Bas.
„Ik heb jou horen roepen en schreeuwen," vertelde Goof. „Ik heb nog gevochten voor wat ik waard ben, maar toen kreeg ik een tik op mijn hoofd en het was gebeurd met me. Ik kwam weer bij in een nette kamer. Nou, ze hebben daar heel netjes voor me gezorgd, ik kan niet anders zeggen. Kans om te ontsnappen kreeg ik niet. Ik werd voortdurend bewaakt door twee mannen, die ook voor mijn eten zorgden. Ze zeiden me dat ik me rustig moest houden, dan zou ik met enkele dagen naar de Alpenrose terug mogen. Ik geloofde niet veel van dat verhaal, maar ze hebben zich toch aan hun woord gehouden. Ze hebben me overigens die dag een soort verhoor afgenomen. Ze wilden van alles en nog wat weten. Waarom we naar de Alpenrose waren gekomen, wie onze ouders waren en weet ik wat al niet meer. Ze wilden natuurlijk ook weten waarom ik die kerel daar op het balkon achterna was gegaan. Ik heb hun steeds de waarheid verteld en die vonden ze kennelijk zo onnozel, dat ze me niet wilden geloven. Ze noteerden alles heel netjes en op gezette tijden ging een van hen weg met al die aantekeningen. Ik veronderstel dat ze intussen mijn verhaal lieten controleren. Nou, dat heeft natuurlijk prachtig geklopt. Op een gegeven ogenblik kwam een van hen terug met de mededeling dat het nu wel genoeg was. Vanmorgen hebben ze me dus teruggebracht. Weer in een auto."
"Met die racemotor?" wilde Bas weten.
„Nee, ze hadden nu een Porsche. Dat heb ik nog in een flits gezien. In de auto deden ze me een blinddoek voor. We hebben een paar uur gereden. Aan het schakelen te horen, zou ik zeggen dat het in een heel bergachtig landschap is geweest. Op een gegeven ogenblik hielden ze stil en laadden ze mij uit. Ze zeiden niets. Maar ineens startte de auto en reed weg. Ik rukte natuurlijk meteen de blinddoek af. Ze hadden me op een hoek van de weg neergezet. De auto was al daarachter verdwenen. Ik had natuurlijk helemaal geen idee waar ik me bevond. Gelukkig kwam er iemand langs en toen hoorde ik dat ik nog geen kwartier van het hotel was. Het is dus allemaal erg meegevallen, als ik dat zo zeggen mag," besloot Goof zijn verhaal. Op dat ogenblik kwam er iemand het hotel binnen. Hij begaf zich naar de Markies, met wie hij even stond te fluisteren. De leraar wendde zich tot de jongens.
„Heren," zei hij, „er is net via de radio van de helicopter bericht binnengekomen, dat het toestel tijdens de landing bij de berghut wat ongelukkig is neergekomen. Het heeft enige schade opgelopen. Gelukkig niet erg, en de piloot zal het zelf kunnen verhelpen. Maar het zal wel een paar uur duren, voor hij met meneer Kosel beneden is."
Bas wou zich alweer naar Goof wenden, om verdere vragen te stellen, toen er ineens een golf van argwaan door hem heen sloeg. Was dat nou wel waar van die schade aan de helicopter? Het was een prachtig verhaal, maar ... Zijn hersenen werkten koortsachtig. Wat voor rol speelde Broeder nu eigenlijk?
„Hoe laat was jij hier?" vroeg hij voor alle zekerheid nog eens aan Goof.
„Om negen uur kwam ik het hotel binnen," vertelde deze.
„En heb jij toen Broeder gezien?"
„Broeder? Welnee, hoe kan dat nou? Die zat toen al bij jullie, hoorde ik. Er was net bericht binnengekomen dat ze rook uit de schoorsteen hadden zien komen." Bas knikte. Zijn argwaan was gerechtvaardigd geweest. Want hoe wist Broeder dat Goof terug was, terwijl hij de jongen niet had gezien. Of had hij hem misschien vanuit het vliegtuig gezien? Het leek niet waarschijnlijk.
„Je hebt een minuut of tien gelopen voor je in het hotel was," wilde hij van Goof weten.
„Ja."
„En heb jij iets van de helicopter gezien?"
„Nee, die zat toen toch al boven de berg. Wat wil je toch met die helicopter? Is er iets aan de hand?"
„Ach nee," ontweek Bas. „Ik vertel het je misschien nog wel eens." Wat voerde Broeder in het schild, dacht hij. Die schuilvink had bij Broeder voor zijn kamer gestaan. Hadden ze iets met elkaar te maken? En hoe had Broeder kunnen weten dat Goof terug was? Hij had een beetje zonderlinge indruk gemaakt, toen hij het zei. Net of hij zich versproken had. Tenminste Bas kreeg achteraf die indruk, nu hij er aan terugdacht. En wat voerde Broeder nu boven bij de berghut uit? Want Bas had het gevoel dat het verhaal van de beschadigde helicopter maar camouflage was. Die twee waren daar rustig aan het speuren en zoeken. Naar wat? Naar die formule van professor Grünwirth? Of was dat alleen maar een fraai verhaal van Broeder geweest om de aandacht van de werkelijke feiten af te leiden?
Bas wou wel dat hij wat meer inzicht in dit alles had. Maar van een ding was hij overtuigd: Broeder was een zeer sluw en handig figuur, als hij nu inderdaad bezig was met datgene wat Bas dacht. Hoe geslepen was het allemaal opgezet. Onder het mom dat hij de jongens zou redden was hij bij de berghut gekomen, terwijl die voor iedereen verder onbereikbaar was. Hij kon er rustig zijn gang gaan. Niemand zou hem kunnen overvallen. Hoe meer hij er over nadacht, des te vaster raakte Bas er van overtuigd, dat Broeder daar nu bij de berghut in zijn vuistje stond te lachen. Hij moest er zich verder maar buiten houden, nam Bas zich voor. Goof was terug en zij hadden er nu niet langer mee te maken. Hij waagde zich niet meer in de gevaren. Broeder en zijn vrienden waren uiterst geslepen lieden en daartegen zouden zij zeker het onderspit delven. En waarom zou hij het tegen hen opnemen? Dat was zijn taak niet. Alleen één ding wilde hij weten.
„Heb jij die man nog gezien, die we achterna hebben gezeten?" vroeg hij aan Goof.
„Nee," was het antwoord. „Hoezo?"
„Ik had zo het idee dat ik die kerel kende, dat ik hem in elk geval al eens eerder had gezien. Maar ik heb me suf gepiekerd en het wil me niet te binnen schieten wie het geweest kan zijn."
„Ik zou me er maar niet druk om maken," vond Goof. „Ik houd me er verder buiten. Ik heb er genoeg van." Zo dacht Bas er ook over, maar een ogenblik later veerde hij toch recht. Hij luisterde en stootte Goof aan. „Luister eens." Goof deed het en ook hij hoorde het gedaver van de racemotor. Onwillekeurig wou Bas overeind springen en naar het raam lopen. Goof hield hem tegen.
„We zouden eigenlijk de politie moeten opbellen," zei hij. Goof had gelijk, volkomen gelijk. Hij moest er zich niet druk om maken. Ze waren hier met vakantie. Ze moesten wandelingen maken in de omgeving en van de natuur genieten. Net als alle toeristen rustig vakantie houden. Bas voelde zich echt een wijs en verstandig man, terwijl hij dit alles overwoog. Hij bedoelde het zo goed.