Zesde hoofdstuk
Die ochtend maakten de jongens onder leiding van Broeder hun
eerste verkenningstocht in de omgeving. De Markies ging niet mee.
Hij wachtte op berichten over Goof Nelissen, van wie nog
altijd niets bekend was. Zoals te begrijpen viel, hadden de
jongens er niet veel voor gevoeld om er nu op uit te trekken, maar
de leraar had er op aangedrongen dat zij dat toch zouden doen.
„Jullie en ook Goof worden er niet wijzer van, als je hier in het
hotel blijft hangen," had hij gezegd. „Wanneer je op stap gaat,
schiet de tijd tenminste wat sneller op." De Markies had gelijk. In
het hotel zouden de jongens zich waarschijnlijk maar verveeld
hebben, ze zouden er steeds weer op de klok kijken en elkaar
opnieuw alle mogelijke vragen stellen over Goofs huidige
verblijfplaats — vragen waar toch niemand het antwoord op
wist. .. Nee, ze konden beter proberen de tijd maar zo goed en zo
kwaad mogelijk door te komen.
„En houden jullie onderweg je ogen open," zei de Markies, toen ze
weggingen. „Het is natuurlijk maar een minimale kans, maar waarom
zouden jullie misschien onderweg niet iets ontdekken wat een
aanwijzing inhoudt waar Goof zich bevindt? Ik moet jullie eerlijk
zeggen dat ik niet erg in die mogelijkheid geloof, maar je kunt
nooit weten." Meneer van der Lugt zei dit vooral om maar
te bereiken dat de jongens er inderdaad op uit zouden gaan.
Hij kon weinig vermoeden dat Bas Banning van die woorden gebruik
zou maken om aan een riskante, zelfs heel gevaarlijke onderneming
te beginnen. Zover was het echter nog niet... Ze waren nu
onderweg. Het had 's nachts wat gesneeuwd, maar de meeste wegen
waren behoorlijk begaanbaar, ook al omdat de sneeuwploegen
reeds vroeg in de morgen met hun werk begonnen waren. Broeder
trad op als gids. In een stortvloed van woorden probeerde hij te
vertellen wat er allemaal te zien viel. Er kwam maar geen eind aan
zijn verhaal.
„Het lijkt wel of die man een langspeelplaat heeft ingeslikt," zei
Lo Poelman tegen Bas. „En die laat hij nu maar draaien. Weet jij
daar niks tegen, Bas?"
„Op 78 toeren zetten in plaats van op 33," zei Bas een tikkeltje
kortaf, want hij had helemaal geen zin in grapjes. Hij luisterde
ook niet naar het gepraat van Broeder. Zijn gedachten waren bij
Goof en bij de berg, die ze nu beklommen. Toen Broeder had
gevraagd waarheen de eerste wandeling zou gaan, had Bas
onmiddellijk zijn antwoord klaar gehad. „Naar die berg, naar de
Kofel." Niemand had een ander voorstel gedaan en het lag dus
voor de hand dat de berg waarheen Bas had gewezen en waarop de
Dodemanshut lag, het doel van de eerste wandeling zou worden. Maar
Broeder had Bas weer eens op die eigenaardige manier
aangekeken zoals dat gisteren en vandaag al verscheidene malen was
gebeurd en had toen bezwaren laten horen.
„Je hebt er zo weinig uitzicht op de omgeving. Ik weet niet of de
weg al vrij van sneeuw is," had hij gezegd en meer van dit soort
dingen. Bas had volgehouden. Dat van de sneeuw was
trouwens maar een uitvlucht. Er lag heus niet zo veel, daar
zouden ze vast heel weinig last van hebben.
„Het weer kan ineens omslaan," zei Broeder dan.
„Als we daarboven zitten en er komt ineens mist opzetten of het
gaat sneeuwen, kunnen we lelijk in moeilijkheden raken. En het weer
is erg onbestendig."
„We gaan toch niet helemaal naar boven," kreeg Bas nu steun van Jos
Plantema. Bas keek een beetje op van die onverwachte hulp, maar
ineens besefte hij dat Jos hem doorhad. Die had ook
het verhaal van de huisknecht over de Dodemanshut gehoord. Hij
begreep dat het Bas er om te doen was in de buurt van de hut te
komen. Broeder gaf tenslotte toe en ze gingen naar de berg.
Maar bij de Dodemanshut kwamen ze niet. Ze waren te laat van huis
vertrokken om heel de tocht te kunnen volbrengen. En al was het pad
vrij behoorlijk begaanbaar, het liep nogal steil omhoog en het
klimmen kostte veel inspanning. Bovendien kon je aan alles merken
dat het echt niet de bedoeling was van Broeder om nog te trachten
de hut te bereiken. Op een gegeven ogenblik keek hij nogal
emonstratief op zijn horloge. „Het is halftwaalf, jongens," zei
hij. „We zouden om halfeen aan tafel zijn. We moeten voortmaken,
want we komen toch al te laat." Verscheidene jongens vonden
het helemaal niet erg dat ze omkeerden. Ze waren — als echte
Nederlanders — het beklimmen van die steile paden niet gewend en
waren dan ook flink vermoeid. Ze vonden het uitstekend dat ze
weer naar omlaag gingen. Bas keek echter teleurgesteld. Van het
punt waar ze zich nu bevonden kon je de Dodemanshut niet zien. Hij
had het idee dat ze er nog wel minstens een halfuur vandaan
waren, maar hij had de extra vermoeienis er graag voor over, als ze
bij de berghut konden komen. De gedachte had bij hem postgevat dat
hij bij die berghut wel eens iets zou kunnen ontdekken dat een
bepaald licht zou werpen op Goofs verdwijning. En had de Markies
niet gezegd dat ze naar alle sporen en aanwijzingen
moesten uitkijken? Met spijtige blik keek hij naar de weg
die verder omhoog leidde. Broeder liet hem geen kans. Speciaal Bas
spoorde hij aan snel terug te gaan. Er was geen mogelijkheid dat
hij weg zou kunnen glippen.
„Toch is het onze enige kans om iets voor Goof te doen," zei Bas
tegen Lo Poelman, bij wie hij nu aansluiting had gezocht en die hij
zo zijn gedachten had verteld.
„Geloof je werkelijk dat het iets zou uithalen?" vroeg Lo
weifelend. „Je kunt nooit weten en we moeten alles proberen. Bij
die hut hebben zich allerlei vreemdsoortige dingen afgespeeld. Het
zou echt zo gek nog niet zijn, als die ontvoering van Goof
daarmee in verband stond. En weet je, ik heb al zo dikwijls
ondervonden dat je niets mag verwaarlozen bij dit soort gevallen.
En ik heb al de nodige avonturen meegemaakt." „Dat is waar,"
gaf Lo toe, maar hij leek nog niet overtuigd. Bas besefte dat hij
toch met zwaarder materiaal aan moest komen.
„Het heeft mij zo gefrappeerd," vertelde hij, „dat Goof op net zo'n
wijze is verdwenen als de man die bij de Dodemanshut is
ontvoerd."
„Daar heb ik ook al aan gedacht," zei Lo. „Maar wat zouden die
ontvoeringen te betekenen hebben en waarmee zouden ze in verband
staan?"
„Ja, als we dat wisten, waren we al een heel eind op weg." Bas zei
dat, terwijl ze de berg afdaalden. Nu waren ze in ieder geval
op de verkeerde weg, bedacht hij. Zo kwamen ze niet waar ze moesten
zijn.
„Zou de politie geen enkel vermoeden hebben?" vroeg Lo, die altijd
nogal tamelijk voorzichtig was en niet meer deed dan nodig
was. Je kon aan alles merken dat hij er liever buiten bleef. Bas
haalde zijn schouders op.
„Joost zal het weten, maar denk niet dat ze het ons zullen
vertellen. Moet je net die Duitse politie hebben. Daar heb ik al
eens eerder mee te maken gehad. Ze houden alles voor zich en
daar hebben ze natuurlijk wel gelijk in. Hoe meer mensen weten
in welke richting ze zoeken, des te eerder dat de schuldigen lont
ruiken. De politie zal best wel iets vermoeden. Ze zaten niet voor
niets zo met die foto's van auto's te werken bijvoorbeeld.
Maar, weet je, daar worden wij niet wijzer van. En ik zou zo graag
iets doen, iets presteren, om te bereiken dat Goof sneller los zou
komen. Ik kan maar niet vergeten hoe ik daar gisteren stond,
terwijl ze hem te pakken namen. Hij heeft er natuurlijk op gerekend
dat ik hem te hulp zou komen en ik ben te laat geweest."
„Maar geloof nu niet dat hij je enig verwijt zal maken," zei Lo
snel. „Dat verwacht ik ook niet," zei Bas. „Ik dacht dat ik het
beste deed. Dat heeft de Markies me trouwens ook gezegd. Maar
het neemt allemaal niet weg dat ik nu graag iets zou doen om
Goof te helpen." Lo was een zachtaardige jongen. Als je op zijn
gemoed werkte, kreeg je hem wel mee. Bas legde het daar overigens
niet op aan, maar onbewust had hij Lo in diens zwakke plek
getroffen. Nog even sputterde deze tegen. „Zou het niet te riskant
zijn?" vroeg hij nog. Maar Bas wuifde dat bezwaar weg.
„Ik heb er al naar gevraagd. Die hut ligt niet eens op tweeduizend
meter hoogte. Dat is niet zo heel hoog. De weg is goed begaanbaar,
dat hebben we zelf gezien. Hij wordt veel gebruikt. Het
moet natuurlijk geen slecht weer zijn, maar verder . .."
„Dat bedoel ik niet direct," zei Lo. „Zouden die kerels die Goof
ontvoerd hebben er misschien zitten?"
„Ja, als we dat wisten," zei Bas. „Maar gisteravond ben ik
voorzichtig geweest en ik heb heel verstandig gehandeld. Wat was
het resultaat? Dat ze Goof meesleurden... Een beetje risico moet
je durven nemen." Lo gaf niet terstond antwoord, maar Bas wist
dat hij hem zou meekrijgen, als hij op weg ging naar de
Dodemanshut. En dat hij die tocht zou ondernemen stond voor hem als
een paal boven water. Hij zou een gunstige gelegenheid moeten
afwachten, maar dan ging hij. Als Bas zich eenmaal zoiets in zijn
hoofd had gezet, kreeg je het er niet gauw meer uit...Bas begreep
natuurlijk best dat hij Broeder nooit zover zou krijgen dat hij met
heel de groep naar de berghut zou gaan. De Duitser had al te
duidelijk van zijn tegenzin blijk gegeven en zelfs op
zo'n manier, dat Bas hem steeds minder begon te vertrouwen.
Hij zou een gelegenheid moeten afwachten om met Lo — alleen durfde
hij het niet aan, zo voorzichtig was hij toch wel geworden — op
weg te gaan. De omstandigheden speelden in Bas' voordeel. De
volgende morgen — nog altijd was er geen enkel bericht over Goof
gekomen — bleven de jongens in het hotel om naar de televisie
te kijken. Er werd een reportage uitgezonden van
internationale schaatswedstrijden en daar hadden ze veel
belangstelling voor. Bas begreep dat hier zijn kans lag. Er
zaten tientallen mensen in de grote zaal te kijken en men zou hem
en Lo Poelman niet zo gauw missen als zij er vandoor gingen. Bas
gaf Lo een seintje. Die begreep meteen waar het om ging en
samen met Bas glipte hij naar boven om hun jassen op te halen Bas
stak nog wat repen chocola in zijn zak. Het zou een flinke klim
worden en ze zouden misschien trek krijgen.
Ze stonden al klaar om weg te gaan, toen Jos Plantema er aan kwam.
Die keek heel verbaasd. Bas verkeerde even in tweestrijd: niets
zeggen en Jos laten staan? Maar dan had je alle kans dat
hij argwaan kreeg en bijvoorbeeld de Markies ging waarschuwen.
Of Jos in vertrouwen nemen en hem vragen zijn mond te houden? Je
moest maar afwachten of hij dat zou doen. Toch besloot Bas
tot het laatste. Ze waren tenslotte geen kleine jongens meer .
.. Lo keek een beetje weifelend, toen Bas aan Jos vertelde wat ze
van plan waren. Hij zag daar maar weinig heil in. Jos
reageerde echter op een wijze, die ze geen van beiden hadden
verwacht. Zodra Bas hem had verteld wat ze wilden doen en waarom,
zei hij zonder meer dat hij meeging. Voor ze van hun verbazing
waren bekomen, had hij zijn jas opgehaald en zich bij het tweetal
gevoegd. „Hoe meer zielen, hoe meer vreugd," zei hij.
„Tja," was het enige antwoord dat Bas daarop wist te geven. Hij was
nog altijd niet bekomen van zijn verbazing. Hij kon ook niet weten
dat Jos tijdens de busrit, die twee en een halve dag
had geduurd, en de tijd die ze in het hotel hadden
doorgebracht, zijn ogen niet in zijn zak had gehad. Het was hem
steeds duidelijker geworden dat de jongens hem niet erg mochten,
omdat hij altijd zo op eigen voordeel uit was. Och, dat hij
zuinig was, daar konden ze hem moeilijk een verwijt van maken. Maar
dat hij bij alles wat hij deed eerst berekende wat hij er zelf
wijzer van werd, daar moesten ze niets van hebben. Jos had wel
zoveel zelfkennis dat hij van zijn fout wist, maar in de gewone
dagelijkse omgang had hij er zich verder weinig van aangetrokken.
Nu hij echter dagenlang voortdurend met zijn klasgenoten samen
was, moest hij wel merken hoe vervelend de anderen zijn optreden
soms vonden. Als ze allemaal zo waren als ik, dacht hij zelfs op
een gegeven ogenblik, dan zou deze vakantie een verschrikking
worden. Hij had zich voorgenomen zich voortaan wat sympathieker te
gedragen. Maar dat was niet zo eenvoudig. De fout was ingeworteld
in hem en het viel niet mee er voortdurend op bedacht te zijn
dat hij nu eens niet zijn eigen voordeel moest berekenen. Hij moest
de kans krijgen, dacht hij, met één opzienbarende daad te bewijzen
dat hij heus wel iets voor een ander overhad. Nu deed zich
ineens zo'n mogelijkheid voor en daarom ging Jos met Bas en Lo op
weg naar de berg, naar de Dodemanshut.
Het was kil, grauw weer. Er zat iets van sneeuw in de lucht zou je
zeggen, maar daar maakten ze zich geen zorgen over. Ze waren op weg
naar die fameuze hut, dat was veel belangrijker.Om de berg te
bereiken hoefden ze gelukkig niet door het dorp en onderweg kwamen
ze niemand tegen. De weg was eenvoudig. Je zag hem voor je uit de
hoogte in lopen en naar de berghelling leiden. Ze hadden de
weg één keer afgelegd en dat was voldoende geweest. Op de berg zelf
was het helemaal simpel: je had de weg naar boven maar te volgen.
Je had de weg naar boven maar te volgen — dat was inderdaad
simpel, maar tevens een doodvermoeiende bezigheid. Aanvankelijk
gingen ze in een vrij hoog tempo, omdat ze nu eenmaal niet zo
verschrikkelijk veel tijd hadden en ze om één uur aan tafel
wilden zijn. Dat snelle aanvangstempo brak hun echter later op.
Naarmate ze hoger kwamen, werd de weg steiler en door de sneeuw ook
lastiger begaanbaar. Het pad was goed te onderscheiden en
zeker niet gevaarlijk, wel echter vermoeiend. Geen van de drie
jongens wilde voor de anderen onderdoen en ze hielden zich groot.
Ze vroegen niet om te rusten. Ze bleven voortgaan, maar het
tempo zakte bedenkelijk. Het werd ook steeds kouder en de lucht
leek troostelozer te worden. Maar daar sloegen ze geen acht op. De
moeheid, dat was erger. Op den duur moest Bas toch wel
bekennen dat dit klimmen geen alledaagse bezigheid was en dat ze
maar even moesten uitblazen.
|„Alsjeblieft," zei Lo Poelman, „eigenlijk moest hier een lift
zijn. Dit is geen werk voor mensen."
Tegen de bergwand geleund stond Jos Plantema dankbaar uit te
blazen. Hij had helemaal niets durven zeggen, om geen spelbreker te
zijn, maar op een gegeven ogenblik had hij gedacht dat hij
niet meer verder kon. Ze waren nu ruim een uur onderweg. De
huisknecht had verteld dat het goed anderhalf uur naar de
Dodemanshut was. In hun optimisme hadden de jongens aangenomen dat
zij er korter over zouden doen. Maar het was anders uitgepakt.
Waarschijnlijk omdat ze te weinig klimervaring hadden en ook
natuurlijk omdat het pad door het laagje sneeuw wat lastiger
begaanbaar was dan in de zomer. Zouden ze het in twee uur
halen? Dat moest wel, want anders waren ze te laat terug in de
Alpenrose. Ze hadden misschien goed vijf minuten gerust, toen Bas
al weer aanstalten maakte om verder te gaan.
Er dreven wolken om de bergtop. Lo wees daarop. „Zou dat geen kwaad
kunnen?"
„We zijn al zo'n eind onderweg," zei Bas, „laten we maar
doorzetten. Het zou nu zonde zijn om terug te gaan."
Omdat Jos niets zei, zweeg ook Lo.Ze deden er nog drie kwartier
over, toen waren ze eindelijk bij de Dodemanshut. Het was een
stevig houten gebouwtje, dat een heel stuk van de weg af stond. Het
bevond zich aan het eind van een plateau, dat bezaaid was met
zware rotsblokken. De hut leunde als het ware tegen de bergwand.
Over het plateau begaven de jongens zich naar de hut. In de sneeuw,
die hier wat hoger lag, waren geen afdrukken van schoenen te
zien. Tegen beter weten in hoopten de jongens dat ze bij de hut
toch nog een teken van leven zouden ontdekken.
Het werd een teleurstelling. Geen spoor van menselijke
aanwezigheid. Aan alles viel te zien dat de hut in lange tijd niet
was gebruikt. De jongens gaven niet teveel uiting aan hun
ontgoocheling. Ze hadden misschien wonderwat verwacht en nu
was er alleen die zwarte, gesloten, zwijgende hut. Bas was de
eerste die naar voren ging en op de hut toetrad. Hij liep langs het
raam, dat met zware luiken .afgesloten was. Niets te zien, niets te
horen Bas ging naar de deur en drukte de kruk omlaag. Die gaf
mee en hij duwde de deur open. Er gebeurde niets. Even bleef hij
voor alle zekerheid wachten. Een muffe, stoffige lucht dreef hem
tegemoet. Alles wees er op dat hier in lange tijd geen mens
was geweest.
Al de tijd dat ze klommen, hadden de jongens gedacht: als we maar
eenmaal bij de hut zijn. Het had hun niet goed voor ogen gestaan
wat ze daar hoopten aan te treffen. Misschien iets van
een spoor dat hen verder zou wijzen, of iets dat zou verraden
of Goof hier was geweest... Ze hadden alleen maar aan die hut
gedacht. Die moesten ze zien te bereiken. Maar er was niets,
helemaal niets. Wat moesten ze nu?
Bas ging de hut binnen. Hij deed het heel voorzichtig, want je kon
niet weten of er toch nog niet iemand zich daarbinnen in het
ondoordringbare donker ophield. Eigenlijk hoopte hij zelfs dat
er iemand op hem zou toespringen, dan gebeurde er tenminste
iets en kwamen ze misschien verder. Het bleef stil. Binnen viel
nauwelijks iets te onderscheiden, omdat het er zo donker was. Ze
hadden de deur achter zich moeten sluiten, omdat de ijzige
bergwind naar binnen joeg. Bas ging buiten de luiken openen. Wat
zagen ze nu? Een kale ruimte, in het midden een ruw houten tafel
met enkele eenvoudige stoelen. Langs de zijkant stonden vier
britsen, waarin droog stro lag. Jos opende de enige kast. Volkomen
leeg. Op geen van de planken lag iets. Er stond een kachel met
wat houtblokken. Dat was alles. Tegen beter weten in zochten
ze de ruimte af. Ze waren er gauw mee klaar en het resultaat was
nihil. Niets dat ook maar enigszins een oplossing voor Goofs
verdwijning kon geven, niets wat een klein licht kon werpen op
die andere geheimzinnige gebeurtenissen waarvan de huisknecht had
verteld ... Lo keek op zijn horloge. Hij schrok.„Jongens, het is al
kwart voor twaalf. We moeten voortmaken." „Dalen gaat vlugger dan
klimmen," zei Bas geruststellend, die eigenlijk toch graag wel even
wilde uitrusten. Hij nam op een van de stoelen plaats. „Maar
niet langer dan vijf minuten," zei Lo bezorgd. Maar zelfs die vijf
minuten waren al te lang . ..