Derde hoofdstuk

De acht jongens en de drie volwassenen gingen op weg naar het café. Dat lag een kilometer verderop, was hun door de wegenwacht gezegd. Normaal is dat nog geen kwartier lopen, maar dan moet er geen dik pak sneeuw liggen. Ze waadden door de witte laag, voorzichtig achter elkaar blijvend, tastend en turend. In het donker was er nauwelijks iets te onderscheiden. Het sneeuwde en stormde nog altijd. 
Voor hen uit bewogen zich meer gestrande reizigers. Ze zagen de lichtjes van zaklantarens in de duisternis prikken. Uit veewagens, die waren blijven steken, klonk het angstig geloei van koeien. Ergens waren boeren in het schijnsel van de koplampen bezig de dieren te melken. Het was nu reeds een lange stoet van auto's, die daar, machteloos vastgeraakt, achter elkaar stonden. Van sommige draaiden de motoren nog. Het was een naargeestig geluid, dat door het gieren van de wind heen klonk. Als automaten liepen de jongens voort. Ze dachten nog maar aan één ding: zo gauw mogelijk in dat café zien te komen. Hun gezicht schrijnde van de bittere wind. Hun voeten leken bevroren en ze waren doodmoe van het voortstrompelen door de losse; opgewaaide sneeuw, waar ze diep in wegzakten.
Ergens links van hen klapte het portier van een personenauto open. Het gehuil van kinderen werd hoorbaar. Het duurde even voor de jongens daarop reageerden, zo verstard waren ze door de venijnige kou. Bas keek opzij. In het schijnsel van een zaklamp, die snel aanflitste, zag hij twee kleine meisjes als verloren in de voortzwiepende sneeuwvlokken. „Daar moeten we helpen," zei Goof, die het tweetal eveneens had opgemerkt, tegen Bas. De twee ploeterden naar de kinderen toe. Uit de auto kwam nu een reiswieg, waarin kennelijk een baby lag. De vrouw die de wieg droeg, ging er tenminste bijzonder voorzichtig mee om. Dat kleintje mocht in geen geval te lang in die felle kou blijven, vonden de jongens. „Frits, Lo!" De beide jongens waren er al. Terwijl een bezorgde vader de auto afsloot, namen de twee laatstgekomen HBS-ers de reiswieg tussen zich in. Bas en Goof tilden elk een van de meisjes op hun arm. De vader wilde daar eerst niet van weten. Hij zou zelf wel een van de kinderen dragen zei hij. Bas vond dat hij dat beter straks zou kunnen doen, wanneer hij of Goof moe zou worden.
Het was een meisje van vier jaar dat Bas voor zijn rekening had genomen. Zo'n kind is echt niet zwaar, je kunt het haast met één hand opbeuren. Maar loop er eens een kwartier mee in de sneeuw, in een ijzige vrieskou die het vel van je gezicht stroopt, in het stikdonker waar je vlak achter je voorganger moet blijven om niet van de weg te raken .. . Het was me het karwei wel. Maar je moest volhouden, vond Bas. Het kind bleef heel stil. Soms dacht hij dat het sliep, maar dan zag hij de kleine ogen guitig tussen smeltende sneeuwvlokken glinsteren. Als een onrustige kip liep de vader heen en weer tussen de HBS-ers die zijn kinderen droegen. Dan weer hielp hij zijn vrouw, die helemaal niet op de bittere kou gekleed was en het verschrikkelijk te kwaad had. Daarginds, dat lichte vlekje, dat zou het café wel zijn, veronderstelde Bas. Dat werd tijd ook. Hij probeerde wat sneller te gaan, nu het einddoel in zicht kwam, maar dat lukte hem eenvoudig niet meer. Zo koud als hij het had, stonden hem toch nog zweetdruppels — van inspanning — op het voorhoofd. 
„Zal ik Marjan van je overnemen?" vroeg de vader van het meisje. Dat hoefde niet meer, vond Bas. Ze waren er nu haast en dat kleine stukje redde hij het nog wel. Even leek het of hij zijn krachten had overschat en het toch niet zou halen. Maar eindelijk was hij er dan toch, op de voet gevolgd door Goof, die ook echt niet veel puf meer had. Het verlichte uithangbord met de naam café Het Mandje leek hun wel de wegwijzer naar een land vol zaligheden. Ze waren er overigens nog niet, want het zag er naar uit dat ze het café niet eens binnen zouden komen. Het was er propvol en er was eenvoudig geen plaatsje meer vrij. Alle tafeltjes waren bezet, de mensen zaten zelfs al in de gang en op de treden van de trap. De gelagkamer was echt niet groot, maar er bevond zich daar al wel honderd man. Het was er zo vol als in een Amsterdamse tram op het spitsuur en telkens weer kwamen er nog meer mensen naar binnen geduwd. Hier of daar vonden ze dan nog een minuskuul gaatje. De kastelein probeerde een beetje orde in de chaos te scheppen, maar hij zat nogal ruim in het vet en hij kon zich dan ook nauwelijks een weg banen tussen die menigte bezoekers. De jongens wisten zich met armen en benen naar binnen te worstelen. Toen men ontdekte dat ze kinderen bij zich hadden, werd er echter ruimte voor hen gemaakt. Bas keek rond in de rokerige ruimte, waar de warmte als een hete golf tegen hem opsloeg. Mannen probeerden staande een spelletje te kaarten om de tijd door te komen. In een hoek bevond zich een telefooncel. Zo goed en zo kwaad als het ging, had zich daar een rij gevormd van mannen, die naar huis wilden opbellen waar ze zich bevonden. De Markies sloot zich bij hen aan. 
„We hadden beter in de bus kunnen blijven," vond Jos Plantema, „daar hadden we tenminste alle ruimte." De HBS-ers stonden nu in een hoek bij elkaar gedrongen. Het was het enige plekje dat voor hen vrij was. De meisjes en de baby waren intussen naar boven gebracht. Daar had men een slaapgelegenheid gemaakt voor de kleine kinderen die gestrand waren. Dat waren er minstens tien en er zouden er nog wel meer komen. „We zijn hier uit de kou," gaf Frans Kaptein Jos ten antwoord. „Hè, Bas, dat is mijn neus, die je daar aan het snuiten bent. Zie je nou, hoe dicht we op elkaar staan. Je steekt gewoon de verkeerde neus in je zakdoek."
Ze maakten er maar grapjes over en dat was het beste ook. Met gemopper kreeg je vast niet meer ruimte. De meeste bezoekers dachten er kennelijk net zo over en ondanks de moeilijke omstandigheden heerste er dan ook een vrolijke stemming. Enkelen begonnen op een gegeven ogenblik zelfs te zingen, maar men bracht hen snel tot zwijgen, omdat er boven kinderen lagen te slapen.
„Maar goed ook dat er niet gezongen wordt," zei Goof Nelissen. „Veronderstel dat we allemaal onze borst zouden uitzetten om eens flink uit te halen. De muren zouden meteen naar buiten buigen." 
Nog steeds duwden er zich mensen naar binnen. Telkens weer werd er geroepen dat er nou echt geen plaats meer was en altijd weer wisten de nieuwelingen zich een plekje te veroveren. Er zaten nu al mensen op de tafeltjes en de tapkast.
„Wie nou nog komt, zal toch heus in een bloemenvaasje moeten staan of in een lamp klimmen," lachte Frits Simons. De jongens luisterden niet naar hem. Hun aandacht was getrokken door een man die overijverig probeerde bij de telefoon te komen. Hij verkeerde klaarblijkelijk in de veronderstelling dat hij de enige was die wilde opbellen, want hij lette helemaal niet op de rij die daar stond te wachten en waarin de Markies zich nu tamelijk vooraan bevond. Natuurlijk werd de man teruggeduwd. Hij had zijn beurt maar af te wachten, werd hem meer dan duidelijk te verstaan gegeven. Dat nam meneer niet. Hij werd handtastelijk en probeerde de cel binnen te dringen. Aan die pogingen werd heel snel een eind gemaakt. Een reus van een kerel, die met kop en schouders boven alles uitkwam, stak een paar handen als kolengrijpers uit naar de man. Deze had een fraaie zwarte gleufhoed op. De kolengrijperman greep met beide handen de sjieke hoed bij de rand vast en trok 'm met een ruk over het hoofd van de nijdas. Alleen neusgaten en mond kwamen nog onder de rand uit. Voor zover daar nog ruimte voor was, werd er spontaan geapplaudisseerd. Hoedemans kon natuurlijk niets meer zien en van hand tot hand werd hii nu doorgegeven in de richting van de deur. Rustig werd hij naar buiten gewerkt. De man was machteloos, omdat hij de hoed niet voor zijn ogen weg kon krijgen en dus geen steek kon zien . . .

Het was één uur geworden in de nacht, en twee uur. Langzaam maakte de moeheid zich van de aanwezigen meester. De meesten waren uren in de weer geweest om door de razende sneeuwstorm naar huis te komen. Toen ze met hun auto waren vastgeraakt, hadden ze geruime tijd door de sneeuw moeten waden. Daarna hadden ze een uur of nog langer in de rij gestaan om de kans te krijgen dat ze naar huis zouden telefoneren. Ondanks het feit dat ze de meest ongemakkelijke houdingen moesten aannemen en soms meer stonden dan zaten, probeerden ze toch nog zo goed en zo kwaad als het ging te slapen. De kaarters hadden opgehouden met spelen. De caféhouder, die voor sloten koffie had gezorgd en alles wat er maar aan eetbaars in huis was had verdeeld, was achter het buffet in een stoel gaan zitten en sliep nu. Zien kon je dat niet, want zijn hoofd ging schuil achter de koffieketel, maar horen kon je het des te beter. Hij maakte een lawaai, als was hij de dikste boom van Amerika aan het doorzagen. Met een diep gorgelend gegrom dreunde dat gesnurk daar achter de koffieketel. Telkens bleef het enkele ogenblikken stil en dan kwam het weer dreigend, bijna donderend als onweer opzetten. Of hij wilde of niet, Bas moest er naar luisteren. Hij had wat zitten soezen. Hij was zo gelukkig geweest dat hij een nog enigszins draaglijk plaatsje had kunnen veroveren, in een hoekje waar hij aan twee kanten tegen een muur kon leunen, zodat hij niet al te erg in de verdrukking kwam. Wel moest hij zich ongeveer roerloos houden, want hij zat met opgetrokken knieën en daartegen leunde Goof Nelissen. Natuurlijk voelde Bas het overal jeuken en kriebelen, maar hij kon daar niets tegen doen, want dan zou hij Goof wakker maken en die zat net zo rustig te slapen. 
Niet iedereen sliep. Hier en daar zaten nog mannen te roken, een deed er zelfs pogingen om te lezen. Die probeert ondanks alles nog zijn algemene ontwikkeling wat op te vijzelen, een heel ijverig man, dacht Bas. Dan moest hij weer luisteren naar het ontzagwekkend geluid van de kastelein. Een rommelende aanloop, even stilte, als moest hij nieuwe kracht verzamelen en dan weer een gedaver van die ontzagwekkende bromtol. Het geluid had veel weg van een straaljager die langs de hemel scheurde. Hoe kreeg een mens het voor elkaar een dergelijk lawaai te produceren? Bas kon zich niet herinneren dat hij ooit zo'n gesnurk had gehoord. Voorzichtig, zonder zijn lichaam te bewegen, liet Bas zijn hoofd naar links en rechts gaan om te kijken hoe de anderen het stelden. Daarbij werd zijn aandacht getrokken door de buitendeur, die langzaam openging. Wie zou er nu nog proberen binnen te komen, dacht hij. De man zou er hoogstens over de hoofden van de anderen in kunnen, want er was nu toch werkelijk met de beste wil van de wereld geen zit- of staanplaats meer vrij te maken. Het was Hoedemans, zag hij, de man die een paar uur geleden zo onsportief had geprobeerd zich bij de telefoon naar voren te dringen. Zou hij nu een poging wagen er bij te komen? Het leek onbegonnen werk, want hij zou over al die slapende mannen moeten klauteren en daarbij hoefde hij vast niet op enige medewerking te rekenen. De man liet echter alleen zijn blik door de ruimte gaan. Dan leek hij een teken te geven aan iemand, die zich in de hoek, niet ver van Bas ophield. Snel keek de jongen opzij. Niemand scheen daar wakker te zijn. Ook Broeder, die daar eveneens zat, knikkebolde zoetjes.Bas keek weer naar de deur. Hoedemans was al verdwenen. Geruisloos had hij de deur achter zich gesloten. Bas zuchtte even. De zin voor avontuur was weer eens in hem ontwaakt. Maar die moest hij onderdrukken, hield hij zichzelf voor. Zo vaak had hij terstond aan zo'n eerste opwelling gevolg gegeven en daardoor was hij halsoverkop in de spannendste, maar ook wel erg gevaarlijke avonturen verzeild geraakt. Hij had zich voorgenomen voortaan niet meer zo'n haast te maken. Het was echter precies zo'n voornemen waar in de praktijk maar weinig van terechtkomt. En wanneer hij de kans daarvoor schoon had gezien, zou hij nu vast naar buiten zijn gegaan om eens te kijken wat Hoedemans daar uitspookte. Maar hij kon niet weg. Er was geen mogelijkheid om naar buiten te komen. Bovendien zou hij Goof wakker moeten maken.
Hij zuchtte weer, want zijn linkervoet kriebelde nu onuitstaanbaar. Het was niet langer te harden. Langzaam, eindeloos langzaam trok hij de voet naar zich toe. Centimeter voor centimeter verplaatste hij die om Goof toch maar niet te storen in zijn slaap. Nog even en dan zou hij eindelijk wat tegen die ondraaglijke jeuk kunnen doen . ..Behoedzaam trok hij de voet weer tien millimeter dichterbij. Hij liet hierbij zijn hoofd op zijn knieën rusten. Toen hij even opkeek, zag hij de glinsterende ogen van Goof, die hem glunder aankeek. 
„Hallo," fluisterde Bas, „doe ik mijn best om jou niet wakker te maken en zit jij ondertussen op je gemak te bekijken hoe ik dat doe. Ben je soms al lang wakker?"
„Minstens een halfuur," fluisterde Goof terug. „Man, ik heb een jeuk op mijn rug dat het verschrikkelijk is. Ik zou best wel eens willen krabben, maar ik durfde dat niet, omdat ik jou dan wakker zou maken."
„Zal ik jouw rug krabben en jij mijn voet?" stelde Bas voor. Onwillekeurig was hij iets luider gaan spreken. Hij keek even opzij. En wie zat daar met van die mooie open oogjes naar hem te kijken? Broeder. En ineens kreeg Bas een argwanend gevoel. Had Broeder daar net ook wel zitten slapen, toen Hoedemans dat seintje gaf? Of had hij zich maar slapend gehouden? Hij wist het niet, maar hij had zo het gevoel dat het seintje best wel eens voor Broeder bestemd geweest kon zijn. Waarom deed de man nu anders zo schichtig? Broeder sloeg nu snel zijn blik neer en deed braaf of hij zat te soezen. Maar daar trap ik niet in, dacht Bas. Hij schrok van een knetterend geluid buiten. Het was een motor die aansloeg, begreep hij. Het licht van een koplamp schampte langs de ramen van het café. Pruttelend verdween de motor langzaam in de verte. Met schoppen en spaden trokken ze er de volgende ochtend op uit om de weg en de auto's vrij te maken. Het was nu windstil en de zon straalde aan de open hemel. Het was een prachtig gezicht zoals alles onder een witte laag bedekt was. Hier en daar stonden de zwarte takken van bomen als potloodlijnen op al dat wit afgetekend. Er kwamen nu tractors en sneeuwploegen. Een takelwagen zette ontspoorde auto's weer op de weg. Het duurde echter toch nog uren voor de doorgang vrij was. Toen het zover was, gingen de jongens eerst terug naar. het café om wat te eten. Het menu vermeldde niets anders dan snert en ze aten die met schalen tegelijk, want ze gierden eenvoudig van de honger. De kastelein had een minder fraai verhaal te vertellen. Er was 's nachts een motorfiets van een der gestrande mannen gestolen. Die had bij het café geparkeerd gestaan en een onverlaat was er mee verdwenen. 
„Hoedemans," wist Bas meteen. Het was er uit voor hij er zich van bewust was. Iedereen keek hem verbaasd aan.
„Wat voor een mysterieuze opmerking is dat?" wilde de Markies weten.
„Nou," vertelde Bas, „vannacht is de kerel, die gisteravond zo stond te dringen bij de telefoon en toen zijn hoed over zijn  ogen kreeg en die ik voor het gemak maar Hoedemans noemde, weer even binnengekomen." Bas zag hoe Broeder hem gespannen gadesloeg. Dat mannetje wist er echt wel meer van ... Op dit moment vroeg Bas zich af of hij misschien niet beter zijn mond had kunnen houden. „Die kerel keek even rond," vervolgde hij dan toch, omdat hij moeilijk ineens kon ophouden, „en verdween toen weer. Vlak daarop hoorde ik die motor aanslaan. Jij hebt het toch ook gehoord, Goof?" zocht hij bevestiging. Dat was niet eens nodig, want het bleek dat meer jongens de motor hadden horen starten.
„Is je conclusie niet een beetje voorbarig?" vroeg Broeder scherp. „Je hebt die man naar buiten zien gaan en omdat een tijdje later die motor aansloeg, neem jij aan dat hij die motor heeft gestolen!"
„Hij deed anders verdacht genoeg," zei Bas een beetje geïrriteerd, omdat de scherpe toon van Broeder hem geprikkeld had. Bovendien was hij boos op zichzelf, omdat hij zijn mond niet had gehouden. De Duitser wilde nog iets zeggen, maar heel verstandig kwam de Markies nu tussenbeide. „Ze zullen die dief gauw genoeg te pakken hebben," veronderstelde hij, om het gesprek een andere wending te geven.
„Dat is de vraag nog maar," meende de kastelein. „Vandaag heeft de politie natuurlijk geen tijd om er naar uit te kijken. Alles is in de weer om het verkeer op gang te helpen. Het is me een schurkenstreek." Dat waren de jongens met hem eens. Maar wat konden zij er aan doen? Ze begonnen over iets anders te praten. Weinig konden ze vermoeden dat toen al voor hen een adembenemend avontuur was ingeluid. Tegen wil en dank zouden ze daarin meegesleurd worden. Ja, wanneer die motor terstond was opgespoord, zou hun vakantie vermoedelijk een veel rustiger verloop hebben gekregen. Maar dat zou niet gebeuren.
„Kom, we gaan opstappen," zei de Markies, toen niemand nog pap kon zeggen na de ontstellende hoeveelheden erwtensoep die ze hadden verorberd. Arie Borstlap kwam voorrijden met de bus en ze gingen aan boord — op weg naar Duitsland en . .. het avontuur.