Tweede hoofdstuk

Die vrijdagmiddag om drie uur stonden de jongens — sommige nu vergezeld van hun ouders — weer op het schoolplein. De Markies was er ook, in gekleed gewaad, zoals Frans Kaptein het uitdrukte. Wat de leraar aan had kon je immers moeilijk nog met pak betitelen, daarvoor was het te sjiek en te uitzonderlijk. De Markies zag er echt wel zo uit als je van iemand met zo'n bijnaam mocht verwachten. Hij was in gesprek met een Duitser, die zich hoogst merkwaardig had uitgedost en alles weg had van een alpinist, die meteen om de hoek van de straat een berg zou moeten beklimmen. De man was afkomstig van de Verenigde Reisbureaus en zou als gids de reis meemaken. De Markies betitelde hij maar met Herr Doktor voor en Herr Doktor na en verder sprak hij een merkwaardig soort Nederlands. Het mooiste was dat de jongens hem in hun beste Duits antwoord gaven om te laten horen dat ze die taal machtig waren. Hardnekkig bleef hij echter op zijn manier Nederlands spreken, om er blijk van te geven hoe goed hij dat wel kon. Hij stelde zich voor als Richard Kosel. Toen de jongens hem bij het horen van die naam nieuwsgierig aankeken, gaf hij meteen antwoord op hun onuitgesproken vraag. Jawel, hij was een broeder van de beroemde acteur, van de vermaarde filmspeler en komediant. En meteen trok hij een aantal van de potsierlijke gezichten, die de vermaarde humorist Hans Kosel zo vaak op het witte doek vertoonde.
„De vermaarde gezichten van de familie Kosel," legde hij uit. En mocht hij dan de heren meteen kennis laten maken met de heer chauffeur? Jawel, ze gingen met de autobus, dat wisten de heren toch al? Hier was dan de chauffeur: meneer Borstlap. Kosel maakte een gebaar alsof hij om een hartelijk applausje vroeg bij het opkomen van een zanger. „Arie Borstlap," zei het kleine mannetje, dat plotseling van nergens opdook, „Arie Borstlap, heren." Hij keek daarbij of hij het ook niet kon helpen en dat hij echt niet degene was die deze naam had verzonnen. Over één ding waren de jongens het meteen eens: als je zó heette, had je echt geen bijnaam meer nodig. Het zou dus bij Arie Borstlap blijven. Overigens keken ze met ontzag naar het mannetje. Want de chauffeur mocht nou wel erg klein zijn, hij was bijzonder stevig gebouwd en gespierd. Daar moest je geen robbertje mee vechten, dat had Bas al gauw bekeken. „Meneer Borstlap is een heerlijk man, om met mijn broeder te spreken," zei Kosel en daarmee had hij zichzelf zijn bijnaam bezorgd. Die werd Broeder, omdat hij dit woord te pas en te onpas gebruikte. De man koesterde zich wel heel erg in het grote licht van zijn familielid. „Kijk nou eens," zei Bas. Hij wees in de verte. Daar kwam Jos Plantema aan. Boven zijn hoofd staken een paar stelten uit. Of waren het. .. „Jongens, dat zijn ski's!" riep Frans Kaptein uit. „Wat zou hij daarmee moeten?" vroeg Gé Hogeveen zich af. „Die gaat hij daarginds verhuren," veronderstelde Frans Kaptein. „Een kleine bijverdienste, moet je net Jos hebben." Intussen kwam Plantema naderbij.
„Wat ga jij met die trekschuiten beginnen?" vroeg Frits Simons, terwijl hij op de ski's wees.
„Die zijn van mijn neef. Hij had ze toch staan. Ik dacht: laat ik ze meenemen. Je weet niet of ze nog eens niet van pas komen. Misschien kunnen we leren skiën, dan hoef ik in elk geval niet meer van die dingen te huren." Niemand zei iets, ze waren eenvoudig perplex.
„Jongens, we moeten een beetje voortmaken," vermaande meneer van der Lugt. „De weerberichten voorspellen niet veel goeds. Er is sneeuw op komst en daar zouden we wel eens last van kunnen krijgen." „Precies meneer," kwam Arie Borstlap, „dat wou ik nou ook effies vertellen. Sneeuw is prachtig in je achtertuintje met Kerstmis. Kan je er naar zitten kijken en zingen van een witte Kerst. Maar verder, ho maar . . . Dan heb ik liever dat het warm water regent. Want sneeuw onderweg, nou, je kan er je lol bij op ... Instappen maar, heren. Hoe eerder we weg zijn, hoe liever het mij is."
„Net wat je zegt, Arie," mompelde Goof Nelissen op dezelfde toon. Gelukkig hoorde de chauffeur het niet.
De jongens namen afscheid van hun ouders en sjouwden koffers en reistassen aan boord van de kleine bus, die voor de school geparkeerd stond Er werd een vriendschappelijk veldslagje geleverd wie het eerste binnen zou zijn en waar iedereen zou komen te zitten. Alles goed en wel dacht Bas, als ik maar niet bij Broeder of de Markies terechtkom. Liever met jongens onder elkaar, dan voel ik me beter op mijn gemak. Hij dook prompt op de laatste bank neer en daar kwam Goof Nelissen naast hem zitten. Nou, dat was de kwaadste niet, integendeel. Die twee konden heel best met elkaar opschieten. Arie liet een soort fanfarestoot uit de claxon loeien.
„Nou, dan gane me maar," zei hij. Als je zijn woorden niet had verstaan, dan voelde je er nu de betekenis van, want de bus schoot met een onstuimige ruk naar voren. De achterblijvers zwaaiden naar de wegrijdende vakantiegangers.
„Dat gaat naar Den Bosch toe," zette Frans Kaptein in. Ze gingen helemaal niet naar die stad toe, maar Frans vond dat ze wat moesten zingen om de stemming er in te brengen en hij begon daarom met dat schone lied. Gé Hogeveen haalde zijn gitaar te voorschijn en Wim Peters zijn schippersklavier. Het tweetal speelde vlotte melodieën. Ze brachten ook jazz ten gehore, tot grote schrik van de Markies, die met dramatische gebaren duidelijk maakte dat dit een aanslag was op zijn fijngevoelig gehoor. Op zijn herhaald aandringen speelde het tweetal nu weer „normale" muziek, zoals de Markies dat noemde. Maar ineens begon daar van de allerwildste jazzmuziek doorheen te krijsen. Het was een gejank en gekreun, dat niet om aan te horen was. De beide muzikanten hielden perplex op en alle blikken gingen naar achteren vanwaar het gekrijs leek te komen. Bas en Goof zaten heel onnozel voor zich uit te kijken. Onder hun bank draaide er een jazzplaat op de pick-up van Goof, maar de twee deden of ze van de prins geen kwaad wisten. De muziek bleef maar gillen en kreunen. Ineens ging de bus iets opzij en schoof door een kuil. Hup zwiepten Bas en Goof op de achterbank zo ongeveer een halve meter de hoogte in en door de schok gleed de saffier van de grammofoonplaat. Prompt was natuurlijk de muziek afgelopen, zoals dat ook de bedoeling van de chauffeur was geweest. Broeder, die nog ver-twijfelder had gedaan dan de Markies, zijn handen voor zijn oren had gehouden en een gezicht had getrokken of hij levend en wel door kannibalen werd opgegeten, haalde weer opgelucht adem.
„O, dat was ontzettend," zei hij. „Dat is geen muziek, zou mijn broeder zeggen. Hij zou zeggen: dat is ... beestengebrul, kattengejammer, dat is .. . jazzmuziek." En dat laatste woord sprak hij uit of het een verschrikkelijk scheldwoord was. 
Het begon te sneeuwen, zagen de jongens, erger dan op de gedenkwaardige ochtend, waarop Bas die ruit kapot gooide. Dikke, witte vlokken kwamen over de weg aanzwieren. Rukwinden zwiepten tegen de kleine bus. De jongens hoorden het gierend lawaai. Het was of er ineens een orkaan was opgestoken, een orkaan van sneeuw. Hoe meer ze vorderden, des te slechter scheen het weer te worden. Het leek bijna een gordijn van sneeuw, dat daar voor hen heen en weer wapperde. De ruitenwissers gleden over de voorruit, maar het was haast onbegonnen werk de neerranselende vlokken weg te schuiven. Onafgebroken bleef de sneeuw aanhouden. Borstlap had intussen al lang vaart geminderd, want het zou levensgevaarlijk zijn om bij dit slechte zicht met grote snelheid te rijden. Onheilspellend loeide de wind. Ze hadden de storm nu pal tegen en de vlokken werden bijna horizontaal voortgesleurd. Uit de grijze schemering, die er was ontstaan, doemden spookachtig de gele lichten van tegenliggers op. Gespannen keken de jongens uit over de weg. Dat probeerden ze tenminste. De zijruiten waren evenwel bevroren. Aan de voorkant waren alleen de twee halve manen vrij, die door de ruitenwissers zo goed mogelijk werden schoongehouden. Er bleef echter al sneeuw onder de rubberstrookjes plakken en het zicht werd daardoor steeds meer bemoeilijkt. Iedereen vroeg zich af of ze nog wel bijtijds zouden arriveren in het hotel, waar ze de nacht zouden doorbrengen. Natuurlijk was de verwarming in de bus ingeschakeld, maar ze kregen het toch erg koud—vooral achterin. Uit het donker doemde ineens een auto op, die zonder licht reed. Borstlap rukte aan het stuur. Het busje schoot opzij en rakelings scheerde de tegenligger langs. Geschrokken keken de jongens elkaar aan. Even dreigde de bus van de weg te schuiven en in een enorme opgewaaide sneeuwhoop terecht te komen. Borstlap wist de auto echter in het goede spoor te houden. Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd, dan tuurde hij weer voor zich uit. Hij begon kwasi opgewekt te fluiten, alsof het heus allemaal niets om het lijf had, maar de jongens heten zich niet misleiden. Nu was het Broeder, die een krampachtige poging deed om voor afleiding te zorgen. Hij begon een of andere operettemelodie te zingen. Vertwijfeld deed hij pogingen de jongens mee te krijgen, maar die hadden er echt geen zin in. Potsierlijk hol galmde zijn stem door de bus.
„Geef hem een cent, dan houdt hij misschien zijn snavel," bromde Goof Nelissen.
De Markies liep naar voren. Hij stond naast Borstlap, die daar in het donker vol sneeuw tuurde of hij door tientallen vijanden werd belaagd. En was dat misschien ook niet zo? Onverhoeds zou er weer zo'n tegenligger kunnen opduiken. Ook zouden ze op een voorganger, die in het donker niet te onderscheiden was, kunnen botsen. Op het traject dat ze nu reden had het vast reeds men gesneeuwd. De sneeuw lag er bedenkelijk hoog. Waar stormwind vat op de weg had, was het oppervlak zo glad als een spiegel. Van een chauffeur werd hier heel wat gevergd. 
„Zou het misschien niet verstandiger zijn, als we langs de kant bleven staan tot het ergste voorbij is?" vroeg de Markies aan Borstlap. „Te riskant," zei de chauffeur, die niet op- of omkeek, omdat hij al zijn aandacht voor de weg had. „Geen mens kan zeggen hoe lang die bui blijft aanhouden. Misschien wel heel de nacht. Er woont hier geen kip. Waar zouden we dan naar toe willen? Ik heb iets dergelijks al eens een paar jaar geleden meegemaakt. Toen heb ik gestopt, nou, daar heb ik spijt van gehad Heel de nacht moest ik bij mijn wagen blijven. Ik kwam niet meer weg' En de volgende dag was er een tractor nodig om me uit de sneeuw te trekken. Het was laat in de middag voor ik eindelijk weg kon. En een kou dat ik heb geleden. Ik geloof niet dat ik het ooit in mijn leven zo koud heb gehad. De ijsbloemen stonden zo ongeveer op mijn rug. Nee, laten we zolang mogelijk proberen op de weg te blijven," drong hij aan.
Een uur later zaten ze volkomen vast. Al twee keer daarvoor was de bus abrupt tot stilstand gekomen. Eenmaal was ze in de berm gereden, de andere keer leek een hoge sneeuwberg een onoverkomelijke hindernis. Maar ze waren elf man sterk en achter in de bus lagen enkele schoppen. „Heb ik altijd bij me," zei Arie. „Je weet immers nooit wat je onderweg kan gebeuren." Beide malen waren ze, zij het dan na veel moeite, weer op gang gekomen. Nu zaten ze echter onherroepelijk vast. In een bocht van de weg was een grote vrachtwagen dwars op de weg komen te staan, een tegenligger was er bovenop gebotst en beide rijbanen waren daardoor versperd. Borstlap moest nog vrij plotseling remmen, omdat de onverlichte obstakels ineens uit het donker opdoemden. De bus begon te glijden en schoof van de weg de greppel langs de berm in. Het gebeurde allemaal verbluffend rustig en langzaam, net of het zo hoorde. Het drong pas goed en wel tot de jongens door wat er aan de hand was, toen de bus, schuin weggezakt, tot stilstand was gekomen. Er ontstond geen paniek, er was trouwens ook geen gevaar aan het avontuur verbonden. De jongens keken elkaar eens aan.
„Nou, daar zitten we dan," zei Bas.
„Vriezen we dood, dan vriezen we dood," wist Jos Plantema heel origineel aan te vullen.
„Dat wordt dan toch kamperen," zei Borstlap met een gelaten gebaar. „En geen diner," veronderstelde Jos Plantema. De jongens namen het overigens niet al te zwaar op. Ze vonden het wel een avontuur. Stel je eens voor: in Nederland ingesneeuwd raken. Dat was iets wat niet alle jaren voorkwam. Voor hun eerste brief naar huis hadden ze meteen al het nodige te vertellen. Het was aardedonker en het had nog altijd niet opgehouden met sneeuwen. De storm joeg met onverminderde kracht voort. Er waren intussen nu al tientallen auto's in beide richtingen gestrand. De jongens stapten uit de bus, om verderop, bij de ontspoorde vrachtwagen, te gaan kijken of er misschien toch nog een mogelijkheid was om te passeren. Dat had niet de minste zin, want er zou vanavond heus geen kraanwagen meer komen opdagen om de bus uit de greppel te trekken en op eigen kracht zou het vast niet lukken. De jongens wilden echter iets doen. Zodra ze buiten de bus kwamen, waren ze overigens het liefst meteen weer naar binnen gevlucht. De storm sneed hun de adem af en onbarmhartig striemden de sneeuwvlokken hun gelaat. Maar ze lieten zich niet kennen. Voorovergebogen duwden de jongens zich tegen de wind in. De sneeuw had echt niets sprookjesachtigs of feeërieks meer, zoals dat in verhalen beschreven wordt of in bijschriften van foto's verteld. Het landschap leek spookachtig. De koplampen van auto's schenen naargeestig door het donker en maakten zonderlinge schaduwen. In de verte schoof een elektrische trein voorbij. Lange slierten vonken schoten langs de hoogspanningsdraden en deden de witte vlakte naargeestig oplichten. Blauw en groen gloeiden die vonken door de loeiende sneeuwstorm.
Het zag er wel naar uit dat ze vannacht hier niet meer weg zouden komen. Bij de vrachtwagen had de sneeuw zich al tot een meter hoogte verzameld. Er was geen schijn van kans meer dat de weg nog vrij zou raken. In geen van beide richtingen zou nog een auto kunnen passeren. De jongens zouden niet kunnen meeliften naar de eerstvolgende plaats. Tegen beter weten in probeerden verscheidene mannen toch nog of er een doorgang te maken was. De jongens hielpen mee. Het haalde allemaal niets uit. Ze waren gestrand en zouden hier moeten blijven. Nog altijd vonden de jongens het avontuurlijk genoeg. De Markies begon zich echter zorgen te maken. Wanneer ze niet arriveerden in het hotel waar ze de nacht zouden doorbrengen, zou daar ongerustheid ontstaan. Men zou zich in verbinding stellen met de woonplaats van de jongens en daardoor de ouders de schrik op het lijf jagen. Kon hij maar een van hen waarschuwen . . . Maar hoe? Er was geen huis in de omtrek te bekennen. Volgens Borstlap, die de omgeving vrij aardig kende, kreeg je pas veel verderop de eerste woning.
De jongens keerden terug naar de autobus. Ze waren als versteend. Binnen zou het in elk geval beter zijn dan buiten, al was een bus nu niet direct het meest ideale nachtverblijf. 
„Op naar onze herberg, huize Borstlap," riep Goof Nelissen. Ze ploeterden door de sneeuw. In het donker werd een nijdig gepruttel hoorbaar. Het licht van een schijnwerper zwaaide heen en weer door de sneeuwjacht. Het gepruttel stopte even, kwam dan weer tot leven. Het moest een motorfiets zijn, die ondanks alle hindernissen en moeilijkheden toch nog probeerde de tocht voort te zetten.
„Ook een grote gek," vond Bas. „Wie probeert hier nou nog doorheen te komen? Je kan toch wel op je klompen aanvoelen dat dat onmogelijk is?" Het was een man van de wegenwacht, die daar naderde op zijn motorfiets. Het vehikel was nauwelijks meer te herkennen zo dik zat het onder de sneeuw en de man zelf leek een levende sneeuwpop. Hij vertelde de gestrande automobilisten dat men in een café, dat zich verderop langs de weg bevond, alle maatregelen getroffen had om zoveel mogelijk mensen te laten overnachten. Bovendien was er telefoon en men zou er kunnen eten. Hij adviseerde naar het café te gaan, omdat het weer de eerste uren zeker niet beter zou worden en men dus toch vannacht niet meer weg zou komen.
„Het is maar goed een kilometer hier vandaan," zei hij. „Zo ver lopen is dat niet."
De Markies en Broeder overlegden met de chauffeur wat ze zouden doen. „Naar dat café," verklaarde Borstlap onmiddellijk. „In de bus wordt het kou lijden. De portieren zijn al vastgevroren. Bovendien zitten we er echt niet zo gemakkelijk, omdat de wagen schuin weggezakt is. Dat wordt niks. We kunnen daarginds een dak boven ons hoofd krijgen en we kunnen er eten. Ik vind dat we er rap op af moeten gaan. Ik verkeerde in de veronderstelling dat café Het Mandje een heel stuk verderop lag. Had ik geweten dat het maar een kilometer was, dan had ik meteen wel gezegd dat we er naar toe moesten gaan."
„Maar wij zullen wel niet de enigen zijn, die in dat café willen overnachten," zei Broeder, die maar al te duidelijk blijk gaf dat hij niet zoveel voor dat café voelde.
„En wat dan nog?" vond Borstlap. „In een bed komen we vannacht toch niet. En als het druk is in dat café, zullen we het in geen geval koud hebben."