Vijfde hoofdstuk
Van alle kanten kwamen er nu gasten en personeel van het hotel
toegestormd. Bas was natuurlijk verschrikkelijk overstuur, maar hij
zag kans zich te beheersen en kon met enkele woorden
vertellen wat er gebeurd was. De eigenaar van het hotel ging
onmiddellijk de politie opbellen. Enkele overijverige gasten wilden
terstond in hun auto springen om de achtervolging in te zetten. Bas
schudde het hoofd.
„Die auto rijdt veel te hard. U kunt 'm niet inhalen." Maar al had
een enkeling de auto zien wegscheuren en hadden velen nog juist het
gedaver van de zware motor gehoord, ze wilden zo maar
niet aannemen dat de wagen iedereen te snel af zou zijn. Twee,
drie auto's spoten weg, terwijl de inzittenden nauwelijks een
behoorlijk signalement van de ontvoerders en hun wagen
hadden. Intussen waren ook Broeder en de Markies, die reeds op
hun kamer waren, naar beneden gekomen. Meneer Siebel, de eigenaar
van de Alpenrose, had hen gewaarschuwd. Eerst van Bas hoorden
ze welke jongen er was meegesleurd. Meneer van der Lugt was
uiteraard verschrikkelijk ontsteld. Lijkbleek keek hij Bas aan,
terwijl deze hem precies vertelde wat er zich had afgespeeld.
„Heb jij er enig idee van wat hier achter kan zitten?" vroeg hij
telkens maar aan Bas. Die wist natuurlijk geen antwoord. Broeder
maakte het overigens alleen maar erger.
„Waarom zijn jullie ook achter die kerel aan gegaan?" zei hij. „Had
hem rustig laten staan." Bas keek de Duitser eens aan. Wist hij nou
werkelijk niks beters te verzinnen. „Had mij
maar gewaarschuwd," zei Broeder dan, blijkbaar om een betere
indruk te maken. Maar ook dat was de mijl op zeven, vond Bas.
Hij maakte zich overigens wel zelfverwijten. Misschien was het
verstandiger geweest, als hij meteen Goof te hulp was gesneld en
niet eerst alarm had geslagen. Ze zouden met hun tweeën de
beide kerels wel niet de baas hebben gekund, maar mogelijk
hadden zij ze net lang genoeg opgehouden tot er versterking uit het
hotel was gekomen. Bas zei zoiets tegen meneer van der Lugt.
Die schudde echter beslist het hoofd.
„Je hebt gedaan wat je moest doen," zei hij. „Je had niet beter
kunnen handelen. Het is maar de vraag of er tijdig hulp was
gekomen. Misschien hadden die kerels wapens bij zich. En dan moet
je niet vergeten dat ze een auto tot hun beschikking hadden.
Ik acht het lang niet uitgesloten dat ze jullie allebei meegesleurd
zouden hebben." Bas wilde dat wel aanvaarden, maar meteen vroeg
hij zich toch weer af of de bandieten hen dan niet allebei
zouden hebben laten gaan, omdat twee jongens tot hun last wel een
beetje teveel werd. Want wat wilden ze met Goof? Het leek er niet
op dat die kerels er op uit geweest waren om speciaal hem te
ontvoeren. Ze waren bang dat hij teveel had gezien — maar wat? — en
daarom hadden ze het zekere voor het onzekere genomen. Op
een of andere manier bleef Bas het gevoel houden dat hij
tekort geschoten was jegens zijn vriend, al zou hij zelf niet
hebben kunnen zeggen waarop dat gevoel berustte. Het duurde lang
voor de politie kwam, veel te lang, vond Bas. Maar eindelijk
reed er dan toch een auto voor en kwamen haastig enkele
politiemannen binnen. De auto's met de achtervolgers waren toen al
teruggekeerd. Ze hadden natuurlijk niets van de ontvoerders
gezien. Bas had niet anders verwacht. De politie overviel Bas met
tientallen vragen waarvan hij verreweg de meeste niet beantwoorden
kon. Signalementen van de beide mannen kon hij niet geven.
Daarvoor was het te donker geweest en hadden de gebeurtenissen hem
teveel overrompeld. De een was groter geweest dan de ander, die hem
iemand van normale lengte en postuur leek. Aan de snelheid
waarmee ze zich bewogen hadden, meende Bas te moeten opmaken dat ze
nog vrij jong waren.
„Gezichten gezien?" — Bas moest het antwoord schuldig blijven.
„Waren het typisch Duitse gezichten?"
Wat waren Duitse gezichten, vroeg Bas zich af. Kon je van de mensen
hier zeggen dat ze echt Duitse gezichten hadden? Heel wat er van
zou je in Nederland kunnen tegenkomen. „Ik heb ze niet in het
gezicht gezien," antwoordde hij.
„Hebt u ze misschien horen roepen of praten?" „Nee."
„Maar, wat denkt u, waren het wel Duitsers?"
Wat zaten ze toch te zaniken of het wel Duitsers waren. Wat wilden
ze daarmee? Ze moesten die kerels te pakken zien te krijgen, of het
nou Duitsers of Hottentotten waren.
„Aan de manier waarop iemand loopt kun je toch niet zien of hij
Duitser of Amerikaan is," zei Bas korzelig.
„Misschien aan hun kleding iets opgemerkt?" De politiemannen gaven
het niet gauw op. Bas schudde het hoofd.
„Het spijt me, ik heb in het donker niet meer dan een vluchtige
flits gezien. Ik had al mijn aandacht voor Goof."
„En de auto, kunt u daar bij benadering een signalement van geven?"
Opnieuw moest Bas het antwoord schuldig blijven.
„Dat is heel moeilijk, heren," zei hij. „Het was een type dat mij
onbekend voorkwam. Helemaal zeker ben ik daar niet van, omdat
ik 'm maar twee keer in een flits heb gezien. Het was een grote
vierpersoons auto. En, zoals ik al heb verteld, met de motor van
een racewagen." De politiemannen keken elkaar eens aan. Was
die auto met de racemotor voor hen al geen onbekende meer? Ze
stelden er Bas allerlei vragen over en lieten hem foto's zien
met afbeeldingen van auto's, die hij geen van allen kende. Bij
een er van weifelde hij. „Deze zou het misschien kunnen zijn," zei
hij. „Maar zekerheid heb ik allerminst. Hoe langer ik er naar kijk,
des te meer begin ik te twijfelen. Maar mag ik weten wat voor
auto's dit zijn, ze zijn mij volslagen onbekend.' De politie gaf
een ontwijkend antwoord, maar waarschuwde hem wel voorzichtig te
zijn.
„Als het inderdaad de mannen zijn die wij denken, dan kunt u niet
voorzichtig genoeg zijn. Dat zijn geen kleine jongens en ze
schrikken voor mets terug." Meer wilden ze niet loslaten, ook niet
toen Bas op de man af vroeg wat voor mannen dat dan wel waren.
Wat niet weet, wat niet deert, zeiden ze op zijn Duits. Ook de
leraar kreeg de nodige vragen te verwerken, omdat de politie
kennelijk naar mogelijke motieven voor de ontvoering zocht. Ze
schenen er niet direct in te willen geloven dat de mannen Goof
alleen maar hadden meegenomen, omdat hij een van hen was nagerend.
De Markies kon hen echter ook al niet veel wijzer maken. Het enige
nieuwe dat de ondervraging voor Bas opleverde, was wel dat hij
ontdekte waar de schuilvink precies had gestaan, namelijk voor de
kamer van Broeder. Maar hielp die wetenschap iets?
De politie ging nog een bijzonder minutieus onderzoek instellen op
de plek waar de man had staan schuilen en het punt waar Goof was
overvallen. Flitslicht spoot op, toen er foto's werden
gemaakt. Bas wachtte maar niet meer af of er nog enig spoor
gevonden zou worden. Ineens had er zich een grote neerslachtigheid
van hem meester gemaakt. Dat was misschien een gevolg van de
moeheid, die zich nu weer deed gelden. „Heel onze vakantie is
naar de maan," zei hij tegen de Markies, op wiens aanraden hij nu
naar zijn kamer ging.
„Het valt misschien allemaal nog best mee, Bas," zei de leraar.
„Wie weet of Goof morgen al weer niet voor onze neus staat."
„Gelooft u het?"
„Het is mogelijk, nietwaar? En laten we er dan maar het beste van
hopen."
„Maar wat doen we als Goof er morgen nog niet is?" wilde Bas
weten.
„Zullen we ons in die vraag maar niet liever morgen verdiepen?
Dat is toch nog vroeg genoeg. Misschien weten ze dan veel meer." De
leraar hield stil en kwam voor Bas staan. Hij dwong deze hem aan te
kijken. „Onthoud nu één ding, Bas: jij hebt geen schuld, in
geen enkel opzicht. Jij hebt gedaan wat je moest doen. Dat jullie
met zulke onverlaten te maken hadden, kon jij ook niet voorzien. Ga
nu maar rustig slapen. Morgen praten we verder."
Rustig slapen, dacht Bas een beetje bitter, terwijl hij in zijn bed
lag te woelen omdat de slaap — ondanks zijn moeheid — niet terstond
wilde komen. De kamer was verwarmd en het dekbed was hem bijna
teveel. Hij gooide het van zich af. Dan liep hij naar de wastafel
om iets te drinken. Eerst liep hij heel voorzichtig, om Goof niet
wakker te maken. Dan schoot het hem met een schok te binnen,
dat zijn vriend er helemaal niet was. Waar zou hij nu zijn? Wat zou
er met hem gebeurd zijn? Toen Bas weer op zijn bed lag, kreeg hij
weer diezelfde gedachte als daarstraks. Hij had het idee dat
hij zich iets moest herinneren, iets wat met de gebeurtenissen van
deze avond in verband stond en daar een zeker licht op zou werpen.
Maar hoe hij zijn geheugen ook afzocht, hij vond
het aanknopingspunt niet. En tenslotte kwam dan toch de
slaap.
Slechts enkele jongens wisten iets van hetgeen er zich de vorige
avond had afgespeeld. De meesten waren al vast in slaap geweest,
toen het gebeurde, en zij waren niet wakker geworden.
Nu luisterden ze geschrokken toe, terwijl de Markies hun
vertelde hoe Goof ontvoerd was. „Ik heb zojuist de politie
opgebeld," besloot hij zijn verhaal, „maar men heeft, helaas, nog
geen spoor gevonden. In ieder geval heeft geen auto, die maar
enigszins beantwoordt aan de beschrijving die Bas er van gegeven
heeft, geprobeerd over de grens te komen. Het is natuurlijk maar
een schrale troost, maar we mogen dus aannemen dat Goof nog in
het land is "
„En verder?" vroeg Lo Poelman.
„We moeten afwachten."
„Kunnen we niets doen?"
„Wat zou je willen doen?" De jongens wisten daar natuurlijk geen
antwoord op te geven. Maar het plezier van de vakantie was er voor
hen af De Markies vertelde hun nog dat hij met de politie
had overlegd of hij reeds Goofs ouders zou opbellen. Men had
hem geadviseerd het nog een dag aan te zien. De politie zag het nog
niet ernstig in en het was daarom misschien beter in Nederland
nog geen onrust te wekken. De Markies verzocht de jongens dan
ook in hun brieven naar huis niet over de ontvoering te reppen.
„En verder moeten we maar zien dat we er van maken wat we kunnen,"
zei hij enigszins mismoedig. „We moeten toch wel een beetje
vakantie proberen te houden." De jongens wilden dat ook
wel, maar de ware stemming ontbrak natuurlijk. Het zal je maar
gebeuren dat een van je reisgenoten plotseling door een paar
schurken wordt ontvoerd. Met loden schoenen begaf Bas zich
naar zijn kamer, om zijn trui te halen. Ze zouden met Broeder een
wandeling in de omgeving gaan maken. Op de trap kwam hij de
huisknecht tegen. Deze informeerde of er al iets bekend was
over Goof. Bas moest hem het antwoord schuldig blijven. Jos
Plantema kwam bij hem staan, in de hoop iets bijzonders te horen.
„Het heeft natuurlijk iets te maken met de Dodemanshut," zei
de huisknecht raadselachtig. „De Dodemanshut?"
De man keek om zich heen. „Ja, de mensen hier praten er helemaal
niet graag over. Van hen zul je er geen woord over horen. Maar mij
kan het niet schelen. Ik ben niet van hier en aan het eind
van het seizoen ga ik weg. De mensen uit deze omgeving zijn zo
bang als de dood voor de Kofel." Hij wees door een van de ramen
naar de hoge bergtop, die daar zichtbaar was. „Dat is gekomen
tijdens de laatste maanden van de vorige oorlog. Deze bergen
hier maakten deel uit van de zogenaamde Alpenvesting. Hitier dacht
dat die een onneembare hindernis zou vormen, waarachter hij veilig
zou zijn. Het was de laatste ring om het zuiden van Duitsland.
Het is allemaal heel anders gelopen. De Alpenvesting heeft geen
dienst gedaan. Maar op het eind van de oorlog moeten allerlei
geleerden, die betrokken zijn geweest bij de bouw van de V-l
en de V-2 hier hun toevlucht hebben gezocht."
„De mannen van Peenemünde?" informeerde Jos, die het nodige van
raketten en ruimtevaart af wist, „ik heb daar laatst iets over
gelezen. Toen de Russen oprukten, zijn zij naar het
zuiden gevlucht."
„Precies," beaamde de huisknecht. „Het waren de medewerkers van von
Braun. Eerst gingen ze naar Bleicherode in de Harz, waar zich een
fabriek van V-2's bevond. Daar voelden ze zich op de duur ook
niet veilig en ze zijn toen nog verder naar het zuiden afgezakt,
naar deze omgeving. Een aantal ervan heeft zelfs een tijdje in de
Alpenrose gewoond. Enkelen zijn bij de Amerikanen
gekomen, anderen moeten in Russische handen zijn gevallen en
achter het ijzeren gordijn gebracht. Maar daar gaat het hier niet
om. Sinds de komst van die geleerden moeten zich hier echter
allerlei vreemde dingen hebben afgespeeld. Zo hebben ze
bijvoorbeeld op een van de allerlaatste dagen van de oorlog bij de
hut, die zich op de Kofel bevindt, twee doodgeschoten militairen
gevonden. Die hut had toch al een kwade naam. Ze was gebouwd,
toen de pas over de Kofel werd aangelegd, en twee arbeiders moeten
daarbij de dood hebben gevonden. Daarom wordt ze de Dodemanshut
genoemd. Iedereen moest daaraan denken, toen men de beide
militairen vond. Het merkwaardige was dat het leek of die twee
elkaar hadden neergeschoten. Misschien was de een verrast door de
ander en had hij, hoewel reeds dodelijk getroffen, toch nog
kans gezien zijn tegenstander neer te schieten. De mensen dachten
er niet al te veel over na, want in die bewogen dagen hadden ze wel
andere dingen aan hun hoofd. Zeker een jaar later verschenen
er hier in het hotel drie vreemdelingen. Twee ervan waren Duitsers,
de derde deed zijn mond niet één keer open. Ze wilden naar
de Dodemanshut, vertelden ze meneer Siebel, om een bezoek te
brengen aan het graf van een vriend, die op de vlucht was
neergeschoten. Hij verwees hen naar de boswachter. Deze
veronderstelde dat ze de plek wilden bezoeken waar indertijd
de beide militairen waren aangetroffen en bracht hen erheen. De
drie heren zeiden dat ze graag een paar uur alleen wilden blijven.
De boswachter voldeed aan hun wens. Toen hij echter al enige
tijd naar beneden onderweg was, vatte hij plotseling argwaan op.
Zouden die drie niet iets in het schild voeren? Hij ging terug naar
de hut. De drie waren al verdwenen — met een auto, die over de
pas was komen rijden, kon de boswachter nagaan. Hij zocht de hut
na. Sporen wezen er duidelijk op dat de mannen naar iets op zoek
waren geweest. Planken van de wand waren losgebroken, de vloer
was opengerukt en een stapel brandhout was uit elkaar gegooid. De
boswachter kon niet nagaan of er iets was verdwenen.De drie
vreemdelingen lieten zich nooit meer zien. Wel verscheen er hier
een week later weer een vreemdeling. De man sprak Duits, maar met
een accent. Men vermoedde dat hij een Engelsman was, al liet
hij zich daar niet over uit. Hij probeerde informaties in te winnen
over de drie vreemdelingen die er waren geweest. De dorpsbewoners
hielpen hem niet veel verder, ze bleven er maar liever buiten.
De boswachter was op zijn hoede. Hij hield in die dagen de berghut
goed in het vizier.Een dag of drie na de aankomst van de vreemde
was hij getuige van een beangstigend schouwspel. De man scharrelde
wat rond in de omgeving van de berghut. Hij nam maten op en
vergeleek die met notities, welke hij in een klein boekje had
staan. Hij was zo verdiept in zijn werk dat hij niets merkte van de
vier mannen, die plotseling naderden. Ze waren gewapend en met
getrokken revolvers gingen ze op hem af. Hij probeerde nog wel
te vluchten maar werd door een kogel in het been getroffen. De
mannen namen hem tussen zich in droegen hem naar de pas. Daar stond
een auto, waarmee ze verdwenen. Men zag of hoorde nooit meer
iets van hem.
Men opende zijn koffer die zich in het hotel bevond. Daarin lagen
maar liefst twee paspoorten. Een ten name van ingenieur Frans
Schütz uit Hamburg, het andere vermeldde de naam van
John Walker uit Liverpool. Beide paspoorten hadden hetzelfde
portret. Men won inlichtingen in over hem in Liverpool en Hamburg
en al gauw kwam er toen van hogerhand opdracht dat men de zaak
moest laten rusten ..." „En die boswachter?" vroegen de
jongens. „Heeft hij dan niets gedaan?" „Wat moest hij?" zei de
huisknecht, „ze waren met vier man." Hij keek Bas aan, „hij stond
er wat dat betreft nog slechter voor dan u gisteren, u had er
maar twee tegenover u. Nee, hij kon niets doen, wilde hijzelf geen
gevaar lopen."„Is die boswachter nog hier?" wilde Bas weten, die
een beetje pijnlijk getroffen was door die opmerking van de
huisknecht.
„Al lang niet meer," wist deze. „Het spreekt vanzelf dat hij zo wel
eens aan deze en gene had verteld wat hij had gezien. Nou, op een
goede dag stond hij op het station bij het loket om een
kaartje te kopen. Ineens voelde hij een hand op zijn schouder.
Een grote man, die hij helemaal niet kende, stond achter hem. De
man boog zich naar hem toe en fluisterde: ,Je wilt toch nog wel wat
langer blijven leven, hè? Dan zou ik mijn mond maar houden
over de Dodemanshut. Anders zou daar nog wel eens een dode man
kunnen komen ..'Meteen verdween die kerel in de drukte. Het was
voor de boswachter voldoende. Hij vroeg overplaatsing aan. U
kunt zich voorstellen dat de mensen sindsdien helemaal niet meer
over de Dodemanshut praten."
„Ik vraag me alleen af," zei Jos Plantema, „hoe de mensen hier zo
maar kunnen verdwijnen. Heeft men nooit meer iets van hen gezien of
vernomen?"
„We zitten hier niet zo ver van de grens," gaf de huisknecht ten
antwoord.
„Maar in Oostenrijk ..." begon Bas. De huisknecht schudde van
nee.
„Ik bedoel niet de grens met Oostenrijk," verduidelijkte hij. „Nee,
de grens met Tsjechoslowakije. En dat ligt achter het ijzeren
gordijn . .."
Van die laatste woorden schrok Bas ontzaglijk. Het was of een kille
vuist zich om zijn hart toekneep. Het ijzeren gordijn? Zou Goof...?
Maar nee, dat kon toch niet. Om wat voor reden zou dat
dan zijn gebeurd?