Achtste
hoofdstuk
Hoe kon je vuur maken? Met twee
kiezelstenen kon je vonken slaan. Maar dan moest je natuurlijk wel
kiezelstenen hebben. In de hut waren die niet voorhanden. Bas
betwijfelde het of ze daarbuiten waren. In elk geval zouden ze
ze nu onder de sneeuw niet kunnen vinden. Als je stukken staal met
veel geweld tegen elkaar sloeg, ontstonden er ook vonken. Maar waar
was er staal? De deurknoppen, de scharnieren? Het zou al
moeite genoeg kosten om ze los te schroeven en dan waren ze er nog
niet. Want hoe wilden ze daarmee vonken verwekken? Een derde
mogelijkheid om vuur te maken had je, wanneer je een stuk hout
snel liet ronddraaien in een ander stuk hout. Hout was er, al was
het de vraag of het geschikt was. Maar hoe konden ze het snel laten
ronddraaien? Met machteloze woede keek Bas naar de aansteker,
die op tafel lag. Had hij die maar eerder gepakt, toen hij hem zag
vallen. Nu was het ding nat en konden ze er niets mee beginnen. Hij
nam het weer in zijn handen. Met zijn van kou verstijfde
vingers probeerde hij het toch in beweging te krijgen. Geen vonkje
spatte er op van het vuursteentje. Nog eens probeerde Bas het.
Achter zich hoorde hij de gespannen ademhaling van Jos. Weer knipte
Bas. Nog altijd geen vonkje. Even stond hij na te denken. Als ze de
aansteker sloopten en het vuursteentje en het wieltje er uit
haalden, zouden ze dan toch nog voor vonken kunnen zorgen? Hij zag
geen mogelijkheid daartoe. Nijdig knipte Bas weer. En nog eens. In
razernij knipte hij dan maar aan en uit.
„Niet doen, Bas. Dat helpt
niets," zei Jos.
„Dat snertding," schold
Bas.
„Hij is misschien alleen maar
nat. Als hij droog is, doet hij het misschien weer. Maar dan moeten
we nu wel zuinig zijn met het vuursteentje." Jos had gelijk. Bas
stak hem met een spontaan gebaar de aansteker
toe.
„Hier, houd jij 'm dan bij je."
Jos nam de aansteker aan, hij draaide het vuursteentje vaster en
knipte toen voor alle zekerheid nog eens. Er gebeurde niets. Dan
stak hij het ding onder zijn trui.
„Daar zit hij warm," lachte hij.
„Misschien is hij dan eerder droog." Het is te hopen, dacht Bas.
Het zal wat worden, als we hier de nacht in die verschrikkelijke
kou moeten doorbrengen.Een eindeloze nacht was voorbijgegaan. Een
nacht die ze door waren gekomen, al had Bas de somberste
verwachtingen gehad. Een nacht, waarin ze gelukkig nog wat hadden
kunnen slapen, ondanks de kou, ondanks de
honger.
Toen het duidelijk was geworden
dat ze geen vuur konden maken was Bas het luik dat openstond gaan
sluiten. Het was immers zaak te zorgen dat de kou zo weinig
mogelijk kans kreeg binnen te dringen. Toen hij zich naar
buiten waagde, was het of hij in vloeibaar ijs liep. Het was
verschrikkelijk Hij had een das voor zijn gezicht geslagen, maar
met duizenden naalden prikte de stormwind er doorheen. Het
sneeuwde nog altijd en de wind was eerder toe- dan afgenomen.Toen
het luik was gesloten, was het in de hut aardedonker. Jos had toen
al zijn toevlucht in een van de kribben gezocht. Hij maakte
geluiden om Bas te waarschuwen waarheen hij moest
lopen. Tastend zocht deze zijn weg, botste natuurlijk tegen de
tafel en liep een stoel omver. Tenslotte kwam hij toch bij de krib.
Hij trok zijn jas uit en sloeg de sneeuw er af. Alle stro hadden ze
reeds in de krib gedeponeerd. Jos lag er diep in weggekropen.
Bas dook er nu ook in. Hij lag dicht tegen Jos aan. De jas spreidde
hij over hen beiden uit. Bas lag aanvankelijk nog te rillen
van de barbaarse kou buiten. De krib was erg smal en hij kon zich
nauwelijks roeren, wilde hij Jos niet lastig vallen. Met open ogen
staarde hij het donker in. De honger woelde in zijn maag, de
vrees in zijn hart. Hoe zou het morgen zijn? Zouden ze hier nog
ooit vandaan komen? Dan dacht hij aan het hotel. De Markies zou
zich daar geen raad weten.. . Weer kwam de golf van
zelfverwijten, maar daar maakte hij gauw een eind aan. Daar kwam
hij echt niet verder mee en hij zou er alleen maar mistroostiger
van worden. Dat mocht in geen geval. Hij had net het gevoel of
er in zijn binnenste nog een klein vlammetje brandde dat hij met
zijn koude handen moest beschermen tegen die onmenselijke vrieswind
en tegen de honger. Dat vlammetje moest blijven branden en hij
moest zich nu maar geen verwijten maken. Dat kon hij beter doen,
als ze morgen hier vandaan waren .. .
Hij luisterde in het donker. Hij
hoorde de onrustige ademhaling van Lo. Die was er helemaal niet zo
best aan toe. De avonturen van vandaag waren hem niet in de koude
kleren gaan zitten. Maar hij sliep nu in ieder geval. Dat zou
hem veel goed doen.
„Zullen we omdraaien, Bas?" vroeg
Jos, die dus ook niet in slaap was.
„Graag," zei Bas. Tegelijk
keerden ze zich om, als lepeltjes in een doosje, die een andere
kant uitgelegd werden, spotte Jos. Die liet dus het hoofd nog
niet hangen. Hoe was het mogelijk, dacht Bas. Die Jos . . .
het was de laatste met wie hij op stap zou willen gaan en nu lagen
ze hier samen onder één jas, die ze broederlijk met elkaar deelden,
omdat Jos de zijne aan Lo had gegeven. Opgeruimde Lo was
uitgeteld en zuinige Jos moest er de moed inhouden. Het kon raar
lopen, dat zag je maar weer. Maar hij moest zorgen dat hij ook de
moed niet liet zakken. En dat hij die onmenselijke koude nacht
doorkwam. Het was niet te gissen hoe laat het was, toen Bas wakker
werd. Het was aardedonker. Hij probeerde op zijn horloge te kijken,
maar Jos had er zijn arm op liggen. Bas trachtte behoedzaam
zijn hand terug te trekken, maar de jongen bewoog zich zo onrustig
dat hij schielijk ophield. Door de stilte klonk een vervaarlijk
gehoest van Lo. Die had het dus flink te pakken, zo te horen.
Door het geluid was Jos wakker geworden. Hij begon te bewegen en
van die gelegenheid maakte Bas gebruik om zijn pols naar zich toe
te halen. Hij bracht het horloge dicht voor zijn ogen. Na veel
turen herkende hij de groene radiumcijfers en kon hij opmaken dat
het halfnegen was. De nacht was dus voorbij. Maar het was nog
aardedonker. Hij luisterde gespannen. De wind gierde en
bulderde nog altijd, maar leek toch wel iets minder. Het geluid
klonk wat gedempter, maar over was het nog bij lange niet. Het
noodweer had nog teveel geweld. Halfnegen. Het had geen zin te
blijven liggen. Hij zou toch niet langer kunnen slapen, daar zorgde
de honger wel voor, die met tientallen handen in zijn maag greep.
Hij probeerde zijn verstijfde lichaam overeind te
krijgen.
„Ook wakker?" vroeg Jos
zachtjes.
„Ja, het is halfnegen. Laten we
maar opstaan."
„En gaan ontbijten," spotte Jos.
Het kwam niet goed aan. Jos voelde dat zelf.
„Sorry, Bas, dat was een
onhandige opmerking van me." Maar het besef van de honger was door
die woorden nog eens zo heftig geworden. Er waren nog twee
repen chocolade, een half rolletje epermunt en de man een stukje
kauwgom. Het was iets. Dorst, daar hadden ze geen last van. Ze
konden op sneeuwballen zuigen, wanneer ze een droge mond
hadden. Zo stijf als een plank en koud tot op het merg klauterde
Bas uit de krib. Hij moest eens zien dat ze een luik openden, dan
kwam er tenminste wat licht. Met de handen tastte hij langs de
wanden, tot hij de deur had bereikt. Hij opende die en bleef
geschrokken staan. Het sneeuwde nog altijd, maar dat was niet eens
het ergste. De sneeuw lag zeker een meter hoog, opgewaaid door
de storm. Er was geen sprake van dat ze hierdoor konden. Als ze
hadden kunnen skiën en dan ook nog in het bezit van ski's waren
geweest, hadden ze het kunnen wagen. Hoewel Bas betwijfelde of
het in deze voortdurende storm voor skiërs te doen was de berg af
te dalen . . . Maar het had weinig zin zich in die vraag te
verdiepen. Jos was naast hem komen staan. Hij zei niets. En
die stilte was misschien welsprekender dan een lawine van woorden.
Achter hen klonk gekuch. Het was Lo, die wakker was geworden.
Misschien van de wind, die de hut binnengierde.
„Hoe is het buiten, jongens?"
vroeg hij met hese stem.
„Het sneeuwen lijkt een beetje
minder te zijn geworden," gaf Bas maar ten antwoord. Wat kon hij
anders zeggen? Hij begaf zich naar buiten om de luiken te
openen. Diep wegzakkend in de hoog opgetaste sneeuw waadde hij naar
de zijkant van de hut. Als met messen kerfde de wind zijn gezicht.
Hij bewoog zich moeizaam, zijn lichaam was nog altijd stijf.
De sneeuw was ook hier door de wind hoog opgejaagd, zelfs tot boven
de luiken. In de hut was geen schop aanwezig en het was natuurlijk
veel te gevaarlijk om in deze kou met je handen de sneeuw weg
te ruimen. Dat zou je bevroren vingers kosten. Hij ging terug naar
de hut en haalde daar een kastplank. Die gebruikte hij nu als een
soort schuiver om de sneeuw weg te duwen. Dat was een heel
karwei, maar hij speelde het klaar. Voldaan ging hij de hut
binnen. Daar was het nu lichter geworden. Dat was tenminste
beter dan wanneer je in die Egyptische duisternis moest
rondscharrelen. Maar tevens leek het of je de kou nu beter voelde.
Het witte licht, dat van de sneeuw via het raam naar binnen
werd gekaatst, leek de kou te verergeren. Jos zat bij Lo. Bas vroeg
hoe het er mee was. Nou, Lo voelde zich echt niet zo best. Hij had
een gemene verkoudheid te pakken en hij hoestte als een
complete kennel. Koorts leek hij echter niet te hebben. Maar de
honger en de kou ...
Op de tafel lag nog altijd de
aansteker. Jos pakte het apparaatje. Hij probeerde het eens, maar
nog altijd spatten er geen vonkjes te voorschijn. Met eindeloos
geduld begon Jos het nu uit elkaar te halen. Onderdeeltje voor
onderdeeltje keek hij na, wreef het zorgvuldig schoon of krabde het
bij met zijn zakmes. Toen hij alles naar zijn zin had
gecontroleerd, zette hij de aansteker weer in elkaar. Bas had
bewondering voor de grote mate van geduld waarmee hij dat deed.
Ergens had het toch wel voordeel, als je erg zuinig was. Dat zag je
nu. Zou het Jos lukken het apparaatje weer te laten
functioneren? Een klein dotje van de met benzine doordrenkte watten
hield Jos achter. Hij plukte het zoveel mogelijk uit elkaar. Dan
maakte hij van stro een klein hoopje. Daaronder kwam de wikkel
van de reep chocolade.
„Misschien lukt het, misschien
ook niet," zei hij. „Maar als de aansteker het weer doet, dan
moeten we hout bij de hand hebben. Je maakt kans dat de aansteker
het misschien maar één keer doet en daarvan moeten we
profiteren. We mogen geen risico lopen. Dat hooi en papier is zo
opgebrand." Onder in de kachel ging eveneens wat droog stro en een
stukje papier dat Jos in zijn zak had. Ze sloopten een plank
uit de kast tot aanmaakhout. Daarbovenop gingen een paar
houtblokken. Niet teveel om straks niet het prille vuur te
verstikken. Zouden ze succes hebben? Het zweet stond Bas van
spanning op het voorhoofd, maar zijn vingers waren bijna niet te
bewegen van de kou.
„Als jij dat plukje watten nu bij
het vuursteentje houdt," zei Jos. „Dan gaan we het eens
proberen."
Dat was nou wel een mooi
voorstel, maar zo gemakkelijk ging dat niet. Bas hield de watten
wel bij het vuursteentje, maar wanneer Jos wilde knippen,
schoot de aansteker opzij en kon Bas de watten niet
bijhouden.
„Zet de aansteker op tafel,"
raadde hij Jos aan. Zo gezegd zo gedaan. Even sloot hij de ogen.
Bas duwde de watten vlak bij het steentje. Voorzichtigheidshalve
trok Jos de lont nog iets verder uit.
„Op hoop van zegen!" zei Bas dan.
Jos knipte. Bas duwde de watten nog meer tegen het vuursteentje
aan. Hij deed het zo onstuimig dat het vlammetje bijna doofde. Want
het haast ongelooflijke was gebeurd: de lont had vuur gevat.
Het was maar een petieterig, weifelend vlammetje. Maar daar schoot
het in het stro, het papier krulde al en dan ontvlamde het. Bas
pakte het papier. Bijna brandde hij zijn vingers, maar dat
hinderde niet. Een gevoel van triomf had zich van hem meester
gemaakt. Jos volgde hem. Deze had een klein stukje hout vlam weten
te geven. Het brandend papier ging de kachel in. Het hooi
vlamde op. Het vuur knetterde. Even leek het te aarzelen of het wel
zou doorzetten. In ademloze spanning luisterden de jongens. Ze
durfden de kachel niet te openen om te kijken of het vuur het
deed. Ze zouden misschien tegentrek kunnen veroorzaken en daardoor
de vlammen doven. De vlammen waren nu nauwelijks meer te
horen. Maar dan ineens, als hadden ze nu voldoende adem, bulderden
ze de schoorsteen in. „Hoera!" brulde Bas en hij sloeg Jos op de
schouder. Nu hadden ze het ergste gehad. Na enkele minuten
hoorden ze een verrukkelijk geluid: het knetteren van brandend
hout. De kachel deed het! Dat had Jos 'm dan toch maar geleverd. En
nu steeg de warmte boven de kachel uit. Even later zaten ze
met zijn drieën om de kachel als stokoude mannetjes die hun kille
botten wilden warmen. Ineens hadden ze wat meer moed. De honger was
er weliswaar nog en daar viel helemaal niet mee te spotten.
Maar ook Lo voelde zich wat beter, nu die barbaarse kou uit de hut
verdreven was. Heel de stemming steeg daardoor, want met een
zieke, moedeloze figuur in je midden moet je heel sterk zijn
wil je zelf niet gedeprimeerd raken.
Ze overlegden wat ze zouden
kunnen doen. Ze kwamen daarbij tot de conclusie dat ze niets konden
ondernemen. Er was geen sprake van dat ze zouden proberen naar
omlaag te gaan. Ze zouden niet door die hoge sneeuw komen. Dat
had Bas wel gemerkt, toen hij naar de luiken waadde. Tot aan zijn
knieën was hij weggezonken in de witte laag. Probeer zo maar eens
bij een sneeuwstorm uren voort te gaan over een bergweg. Dat
hield je niet alleen niet vol, het was bovendien ook
levensgevaarlijk. Het enige wat ze konden doen was te zorgen dat ze
voldoende brandhout kregen om heel de dag en desnoods de nacht
door te komen. Het was een geduldswerk om de planken uit de kast
klein te maken, omdat ze slechts zakmessen tot hun beschikking
hadden. Maar het hielp de tijd doden. Bas' gedachten gingen
naar het dal. Zouden ze daar nu al speurtochten begonnen zijn? En
zouden ze enig idee hebben in welke richting ze moesten zoeken? Als
maar iemand hen in de richting van de berg had zien gaan. Ze
hadden er voor gezorgd dat ze niemand tegenkwamen. Nu hoopte hij
dat ze toch nog door de een of ander waren opgemerkt.
En Goof Nelissen, hoe zou het
daarmee zijn? Zou hij terug zijn? Dat zou een enorm verschil maken.
Men zou dan niet denken dat zij drieën eveneens waren
ontvoerd. Zouden ze op een of andere wijze kunnen zorgen dat
ze de aandacht trokken van mensen in het dal? Als er mogelijkheid
was dat de schoorsteen een dikke, zwarte rook verspreidde, zou dat
al iets zijn. Hoewel.. . zolang het bleef neeuwen, zou men die
rook nog op geen tien meter afstand zien. Eerst moest het ophouden
met sneeuwen. Zolang dat niet het geval was, begonnen ze niets
en hoefden ze niets te ondernemen, omdat het toch allemaal
geen zin had. Hoe lang zou een mens het zonder eten kunnen
stellen, vroeg Bas zich af Voor warmte zouden ze misschien wel
enkele dagen kunnen zorgen. Wanneer het moest, zouden ze desnoods
de tafel, de stoelen en de kribben slopen. Nee, wat dat
betreft hadden ze de eerste dagen geen krimp. Maar eten .. . Zijn
kaken maalden op het stukje kauwgom, dat hij in zijn mond had
gestoken. Soms bekroop hem de lust het in te slikken, zo
kwelde de honger hem.. .
Ze hadden nog twee repen chocola.
Die moesten ze zo lang mogelijk bewaren. Als ze nog niet gilden van
de honger, hadden ze er af te blijven. Zo'n reep bestond toch wel
uit zes partjes, probeerde hij zich te herinneren. Dat zou het
verdelen vergemakkelijken. Anders zouden ze elkaar op de vingers
staan kijken of de een niet wat meer kreeg dan de ander. Hè, wat
deed die warmte een mens goed. Wat een geluk, dat dat er
tenminste was. Bas liep maar weer eens naar het raam om te kijken
of het sneeuwen al minder was. Maar hij hoefde niet eens te kijken.
Hij kon het wel horen aan het geweld van de storm, die nog
steeds niet minderde. Hoe lang zou zo'n sneeuwstorm aanhouden?
Dagen? Als dat het geval was, stonden ze er helemaal mooi op. Hoe
moesten ze dan ooit terug door een laag sneeuw, die misschien
wel een meter hoog was of nog meer? Of hoe zou er hulp naar hen toe
kunnen komen. Vooropgesteld dan nog altijd dat men op de gedachte
zou komen hen hier te zoeken. Nog maar niet bij de pakken
neerzitten, Bas, hield hij zich dan voor. Het is in ieder geval
niet zo erg meer als gisteravond. We hebben nu in elk geval warmte
en dat is al heel wat waard .