29
Het verhaal van Laura
“Waar zijn we…?” vroeg Klaterhoen, met haar hoofd door het voorruitje.
“O, we schieten al op!” riep Abeltje. “Bessie loopt als de wind! We zijn al bijna in Snevert.”
“De meisjes slapen,” zei Klaterhoen. “En de stationschef ook. En z’n vrouw ook. Iedereen is uitgeput. Maar ik blijf op. Je kunt nooit weten of ze ons niet achterna komen…die mensen van ‘t gesticht…met een auto.”
“Welnee,” bromde meneer Tump, die naast Abeltje op de bok zat, “we zijn nou wel veilig.”
“Maar ze kunnen de politie toch gewaarschuwd hebben,” zei Klaterhoen. “En de politie heeft het doorgegeven aan andere politieposten!”
“Och, schei toch uit,” riep meneer Tump. “Dat loopt zo’n vaart niet.”
Maar nauwelijks had hij dat gezegd, of ze hoorden het gebrom van een motor. Een schel licht viel achter hen over de weg, het licht scheen fel door de ruiten van de woonwagen…een motorrijder passeerde hen en hield in.
“Daar heb je ‘t,” zei Klaterhoen.
“Daar heb je ‘t,” zei Abeltje. Het was een politieman Hij zette z’n motor midden op de weg, vlak voor Bessie en hij hief z’n hand op.
“Ja, ja…we stoppen al!” zei meneer Tump. “Ik zal met m’n paard heus niet over een motor heenrijden, wees maar kalm.”
De politieagent kwam van z’n zadel, zette de motor aan de kant en zei: “Ik heb opdracht om naar een woonwagen uit te kijken. En die woonwagen te onderzoeken.”
“Dat moet u dan maar doen,” zei meneer Tump. “Komt u maar achterin. Maar doe het een beetje zachtjes, astublief, want er slapen mensen binnen.”
“O,” jammerde Klaterhoen gedempt, toen ze de grote politieagent op het achtertrapje zag verschijnen. “Daar hebben we ‘t.”
“Om te beginnen zal ik u een paar vragen moeten stellen,” zei de agent bars. Hij haalde een boekje tevoorschijn en likte aan z’n potlood.
“Ssst,” zei Klaterhoen. “Een beetje stil, er slapen kinderen hier. En grote mensen.”
“Om te beginnen,” zei de agent weer.
“Ha, die Leen,” zei een slaperige stem. Het was de stationschef. Hij had zich half opgericht van z’n slaapbank en keek de agent vriendelijk glimlachend aan.
De agent deed een paar stappen naar hem toe en zei toen: “Wel alle jellejoosjes, het is warempel Jan!”
“Jazeker,” zei de stationschef: “Hoe kom jij zo hier, Leen?”
“Hoe kom JIJ hier?” zei de agent. “Laten we dat liever eerst vragen. In een woonwagen! Jij, de stationschef van Snevert! In een woonwagen, midden in de nacht. En nog wel bij zigeuners, die meisjes hebben ontvoerd! Benevens een konijn!”
“Dat is gelogen!” kefte Klaterhoen.
“Bedaard asjeblief,” zei de agent Leen en hij keek Klaterhoen dreigend aan.
“Wacht, Leen, ik zal even opstaan,” zei de stationschef. “Dan kunnen we praten.” Hij krabbelde overeind. “Dit is mijn vriend meneer Tump, en dit is mijn vriend Abeltje en dit is mijn vriendin juffrouw Klaterhoen. Mijn vrouw is er ook. Die ligt achter het gordijn. En dit, jongens, is agent Leen, uit Snevert, een van mijn biljartvrienden.”
De vrouw van de stationschef kwam slaperig om het gordijn gluren.
“Hé, Leen,” zei ze. “Hoe kom jij hier.”
“Nou,” zei de agent. “Ik kreeg een telefoontje dat ik naar een woonwagen moest uitkijken. Een gele woonwagen. In die woonwagen, zo hebben ze me gezegd, zouden zich waarschijnlijk twee meisjes bevinden en een konijn. De directrice van de kostschool in Ammerzeel, zo luidt het rapport, heeft ‘s middags een gele woonwagen waargenomen vlakbij de school. En ‘s-avonds is er ingebroken in het huis, een bende dieven heeft in de tuin de directrice aangevallen, haar een autohoes over haar hoofd gegooid, waarvan ze pas na veel moeite bevrijd kon worden. Ziezo, dat is mijn verhaal. Klopt het?”
“Luister nou ‘s naar ons verhaal,” zei de stationschef. “Een van die meisjes is onze eigen dochter Mientje.”
“Juist,” zei meneer Tump. “En het andere meisje is onze eigen pleegdochter Laura. En daar zit het konijn. Het is ons bloedeigen konijn.”
Abeltje was er nu ook bij komen zitten en bij stukjes en beetjes vertelden ze het hele verhaal aan de agent Leen, die er met open mond naar luisterde.
“Dus zij zelf is de schuldige!” riep hij telkens. “Die directrice houdt die meisjes daar tegen hun zin vast!”
“Precies!” zei de stationschef. “Jullie van de politie mogen daar wel eens iets aan doen, Leen.”
“Maar jullie hebt wel die directrice van de kostschool onder een autohoes gevangen,” zei de agent streng.
Meneer Tump sloeg zijn ogen neer en zei nederig: “Ja, ik geef toe dat we dat gedaan hebben. Maar u ziet nou ook wat voor prima autohoezen ik verkoop! Tumps Patent Autohoezen!”
“En een paar dagen geleden,” zei de politieagent, “een paar dagen geleden is er een geval bekend geworden dat hier erg veel op lijkt. Toen hebben ze ergens bij de Belgische grens twee heren gevonden in een auto, ook onder een autohoes, met auto en al…”
“Ja,” zei meneer Tump. “Dat was ook een Tumps Patent Autohoes…ja zeker.”
“Die heren…” ging de agent voort, “die heren bleken bij de politie niet onbekend te zijn. Het waren beruchte inbrekers, die ze voor allerlei inbraken al maandenlang zochten.”
“Zie je wel!” riep Klaterhoen. “Het waren beroepsmisdadigers! We hebben heel wat doorstaan voor we onze Laura weer terug hadden.”
“Maar,” zei de agent, “hoe is uw Laura eigenlijk op die kostschool gekomen?”
Hij keek bij deze vraag naar juffrouw Klaterhoen en Klaterhoen keek naar meneer Tump en meneer Tump keek naar Abeltje.
“t Gekke is,” zei Abeltje, “dat we dat nog niet eens weten. Laura is zo-even direct naar bed gegaan, toen we haar uit de kostschool hadden weggehaald. Als ze wakker wordt zal ze ‘t ons wel vertellen.”
“M’n tante…” zei een slaperige stem.
“Je tante?” vroeg Abeltje. “Ben je wakker, Laura?”
“Ja,” zei Laura en ze kwam uit bed. “Zal ik het allemaal vertellen? En brengt deze politieagent me dan niet terug naar de kostschool?”
“Nee…” riepen ze allemaal. “Vertel het maar.”
“Dan ga ik ondertussen koffiezetten,” zei Klaterhoen. “Daar hebben we behoefte aan. Ja, ik hoor het toch wel, vertel maar van begin af aan, Laura.”
“Jullie weten dat ik bij mijn tante Sophie in huis was, voor ik bij juffrouw Klaterhoen kwam,” zei Laura. “En jullie weten ook dat ik er niet gelukkig was. Mijn ouders zitten in Bangkok en ik had hun een brief geschreven, waarin stond dat ik liever bij Klaterhoentje in huis wou. M’n ouders hebben toen teruggeschreven dat het goed was. Ze kenden Klaterhoen.”
“Ja,” zei Klaterhoen. “Je ouders zijn nog bij mij op zangles geweest. Vroeger toen ze nog heel jong waren.”
“Val haar nou niet in de rede,” zei meneer Tump.
“Niet zo snauwen, Jozias,” zei Klaterhoen.
“Nou,” ging Laura voort. “Tante Sophie heeft me dat heel heel erg kwalijk genomen. Ze was woedend. Ze vond het schandelijk dat ik bij Klaterhoen balletlessen mocht nemen en gymnastieklessen en dat ik leuke sokjes mocht dragen en kort haar en zo…want ze was heel stijf.”
“Stel je voor,” mompelde Klaterhoen.
“In elk geval,” zei Laura, “ze schijnt met juffrouw Piekzwants te hebben afgesproken dat ik een paar jaar op die kostschool zou komen. Maar ze begreep natuurlijk dat ik het nooit zou willen. En daarom heeft ze me ontvoerd.”
“Zij zelf?” vroeg Abeltje opgewonden. “Heeft zij dat zelf gedaan? Maar HOE dan? Je zat in die kast bij professor Pinsky. En ik moest aan het touwtje trekken om je weer te laten verschijnen. En toen gingen de gordijntjes open en je was er niet meer. Je was weg!”
“Stil nou,” zei Laura. “Laat het me nou rustig vertellen. Het was zó. Ik stond in die kast bij professor Pinsky en ik zou weggetoverd worden. Jij trok ergens aan en er begon van alles te verschuiven en te bewegen daar binnen in die kast. Ik werd met Sam in mijn armen van de ene kant naar de andere geduwd…er verschoven allerlei panelen en deuren en spiegels en het werd heel erg nauw. En toen de boel klaar was met verschuiven toen zat Sam met z’n vacht tussen twee panelen ingeklemd. Dat was zielig en ik wrikte en trok en duwde en toen kreeg ik zo’n stuk wand los en Sam kwam vrij. Maar hij wipte meteen de kast uit, aan de achterkant en ik ging hem achterna om hem te pakken. Maar hij kroop onder het zeildoek door van de tent. En toen…toen ik daar buiten kwam, toen stond ZIJ daar, tante Sophie.”
“Maar hoe kwam ze daar dan?” vroeg meneer Tump.
“Wel,” zei Laura, “ze was ons natuurlijk gevolgd op de kermis. Ze wachtte een gelegenheid af, om mij alleen te spreken en mij mee te lokken. Ze had ons in de goocheltent zien gaan en nu stond ze daarbuiten te wachten tot we eruit zouden komen. En toen ze me alleen naar buiten zag komen, aan de achterkant, schoot ze op me af en zei: Laura, goed dat ik je tref, je moet even met me meegaan, ik heb een boodschap van je ouders. Wel, ik schrok een beetje. Boodschap van mijn ouders…? dacht ik. Hoe kan dat dan, ze weten toch dat ik niet meer bij haar in huis ben? Maar ze gaf me een arm en was heel vriendelijk en ze praatte maar en ze praatte maar en ik liet me meetronen. Totdat we een eind in het park waren. Toen kreeg ik argwaan. Ze greep me bij m’n arm, ze keek me heel eigenaardig aan en ze zei: Kijk, met DIE auto gaan we naar m’n huis! Toen snapte ik dat ze iets met me van plan was en ik wou weglopen. Maar ze had me stevig vast en alles wat ik nog doen kon was met m’n voeten in het zand een paar letters krassen.”
“Ja,” zei Abeltje. “Je schreef: Help a.”
“Ik hoopte zo dat je het vinden zou,” zei Laura. “Toen reed die auto vlak langs ons, er kwam een vent uit, en samen met tante Sophie heeft hij me in die auto geduwd. Met Sam. Zelf ging ze niet mee, tante Sophie. Ze liep weer terug.”
“Ja,” zei Klaterhoen, “ze is natuurlijk teruggegaan naar de kermis en heeft mij in het gewoel stiekem dat briefje in m’n zak gestopt, waarin stond: Zoek niet naar mij. Ik ben gelukkig. Laura. Wat een mens! En hebben ze je toen naar die kostschool gestuurd, kind?”
“Regelrecht,” zei Laura. “Toen ik uit de auto kwam, stond juffrouw Piekzwants me al op te wachten in de oprijlaan. En de rest weten jullie,” besloot ze. “ Ik stond een keer naast Mientje, toen ze bezoek had van haar ouders. En u…” ze knikte tegen de stationschef…“u liet een foto zien aan Mientje. Ik boog me opzij om mee te kunnen kijken en daar zag ik warempel Abeltje op die foto, en meneer Tump en juffrouw Klaterhoen! Ik begreep er geen sikkepit van, maar ik dacht enkel: dit is misschien een kans om jullie te laten weten waar ik ben. En daarom gaf ik meneer de stationschef dat briefje mee, waarop ik ook maar een paar letters kon krabbelen.”
“Wat een verhaal,” zei juffrouw Klaterhoen. “Kinderen, hier is koffie. We gaan er weer eens een gezellig nachtje van maken. Kijk, Mientje is ook wakker.”
“Kind, kind,” zei meneer Tump ontroerd. “Als je wist, als je wist wat wij allemaal doorstaan hebben, voordat we je vonden. Maar we hebben je gevonden.”
“Nou,” zei de agent Leen. “Het is een heel BIJZONDERE geschiedenis. En ik weet niet wat ik in mijn rapport moet zetten. Goeienavond.”
“Goeienavond,” zeiden ze allemaal.