24
Alweer de stationschef
“Nou? Wat heb ik je gezegd?” schreeuwde het meneertje Jansen. “Wat heb ik jullie voorspeld? Zijn we er, of zijn we er niet? Heeft m’n wagen het gehaald, of niet?”
Ze stonden onder aan de dijk in Larixveen. Rechts van hen was het weitje, waar Bessie nog heel rustig stond te grazen. Abeltje was al heel hard naar Bessie toe gelopen en stond nu het lieve paard te aaien, met z’n arm om de nek van het dier.
Klaterhoen was uitgeput uit het autootje getuimeld en meneer Tump wiste zijn voorhoofd af, met z’n grote rode zakdoek.
“Krimmeneel, zoals die wagen van u rijdt,” zei meneer Tump. “M’n compliment.”
Het meneertje Jansen begon te stralen van top tot teen. “Enorm, hè?” zei hij. “Ongeëvenaard, hè? We hebben wel een paar keer pech gehad, maar dat mag geen naam hebben.”
“Nee,” zei meneer Tump, “dat mag geen naam hebben.” En hij rilde. Want ze waren nu op de kop af vierentwintig uur onderweg geweest, achter dit gekke oude autootje aan. Ieder ogenblik had het motortje de strijd opgegeven. Dan was meneer Jansen er weer onder gaan liggen en had een heleboel geprutst en gemopperd en dan…wel dan deed het ding het weer.
Maar goed, ze waren er. En het zou ondankbaar wezen, om nu niet alle lof te zingen over het dappere autootje.
“Het spijt me zo, dat we niets terug kunnen doen,” zei Klaterhoen. “Zal ik een kopje koffie voor u zetten, in de woonwagen?”
“Nee, nee,” zei het mannetje. “Ik ben blij dat ik u een dienst heb kunnen bewijzen. Ik ben blij dat ik ook bewezen heb, hoe GOED MIJN WAGEN is.” En nu, hij keek op z’n horloge, “nu moet ik dan naar Den Haag. Ik wens u verder een goede reis.” Hij stapte in z’n wagentje, dat nu losstond van de woonwagen, en hij wuifde.
“Wacht even! U krijgt van mij een autohoes cadeau!” riep meneer Tump. Hij haalde een pakje uit zijn zak en maakte het los, om aan meneer Jansen te demonstreren, hoe het moest. “Zo gaat dat…ziet u wel…” zei meneer Tump. “En dan die pinnen hier aan de onderkant…kijk…Zo vrijwaart u uw wagen voor diefstal en voor vuil worden…”
Meneer Jansen schreide bijna van dankbaarheid. “Dat is nou wat ik altijd had willen hebben,” zei hij. “Al die andere autohoezen deugen niet. Maar deze!”
Hij schudde meneer Tump en Klaterhoen hartelijk de hand, verdween achter het stuur en pufte weg.
“Nou, het was een schat van een man,” zei Klaterhoen. “En hij heeft ons wel uit de misère gered. Laten we nu inkopen gaan doen, water gaan halen, koffiezetten, iets eten, ons wassen, gaan slapen…”
“Ja ja, kalm an, kalm an,” pruttelde meneer Tump.
“…en Laura gaan zoeken…” besloot Klaterhoen.
“Hè ja…” zei meneer Tump zuchtend.
Het was drie uur later. Ze hadden een uitstekend ontbijt gehad. De zon scheen, ze lagen in het weitje; een eindje verder graasde Bessie.
“Ze was toch blij dat we terug waren,” zei Abeltje. “Ze was zo blij!”
“Geen wonder,” zei Klaterhoen. “Het arme beest dacht dat we haar voorgoed in de steek hadden gelaten. Wat gaan we nu doen?”
“Naar Middelum,” zei meneer Tump. “We gaan het schilderijtje terugbrengen naar het museum.”
“We brengen het naar de burgemeester van Middelum,” zei Abeltje. “Die zal erg blij zijn dat het terecht is. O kijk, daar komen mensen voorbij die groeten…wie zijn dat?”
Over de dijk kwamen twee mensen langs. Ze wuifden met hun paraplu.
“Wel, dat is warempel de stationschef,” zei Klaterhoen. Ze wuifde terug.
“Ze komen hierheen,” zei meneer Tump.
“Ze willen natuurlijk meerijden naar Snevert,” zei Abeltje. “Ze komen natuurlijk terug van de kostschool.”
“Zonder Mientje,” zei juffrouw Klaterhoen.
“Zonder Mientje,” zei meneer Tump. “De arme sukkels.”
De stationschef en zijn vrouw kwamen heel mismoedig de dijk afsukkelen. Ze keken treurig en ze liepen alsof ze eigenlijk geen zin hadden om ooit nog te lopen.
Juffrouw Klaterhoen had ineens erg veel medelijden met hen. “Kom even bij ons zitten,” riep ze. “Drink een kop koffie met ons mee. En eet een lekker broodje van ons! Met honing!”
Het echtpaar liet zich neer, onder een appelboom.
“Ach ach ach,” zuchtte de stationschef. “Wat een vreselijk mens!”
“Wie?” vroeg meneer Tump.
“Hij bedoelt natuurlijk de directrice van de kostschool,” zei Klaterhoen. “Vertel ‘s, meneer de stationschef, hebt u haar niet meegekregen? Uw dochtertje?”
“Nee,” zei de stationschef. “We mochten haar niet meenemen.”
Zijn vrouw begon te snikken en haar tranen drupten op het gras.
“Maar dat is toch onzinnig!” riep Klaterhoen. “Bent u dan niet naar de politie gegaan?”
“De commissaris van politie daar in dat dorp is een broer van de directrice,” snikte de vrouw. “En die is het natuurlijk met haar eens. En de burgemeester daar is een neef van haar. En zij houdt al die lieve kleine meisjes daar maar gevangen in dat vreselijke gesticht! En ze hebben uniformpjes aan. En ze moeten de hele dag in een rij lopen! Met gekke ronde hoedjes op! Zelfs als ze spelen, doen ze dat nog op een rij! En ze slapen op een rij. En ze eten op een rij. En we hebben haar alleen mogen zien, onze lieve Mientje…we hebben haar alleen mogen zien, terwijl ze in de rij stond.”
Ze werden allemaal heel verontwaardigd: meneer Tump, Klaterhoen en Abeltje. “Schandelijk!” riepen ze. “En toen u vroeg of ze mee mocht?”
“Toen zei de directrice, dat de kinderen met Kerstmis naar huis mochten en niet in de zomer. En nu moeten we dus nog wachten tot kerst…” snikte de vrouw van de stationschef.
“En hebt u haar toen geen dreun op haar hoofd gegeven? Met die paraplu?” vroeg meneer Tump.
“Dat…dat…dddurfden we niet…” stamelde de stationschef: “We moeten nu naar huis. We moeten naar Snevert. Gaat u misschien die kant uit?”
“Als u nog een uurtje wacht,” zei meneer Tump. “Dan spannen we Bessie voor de wagen en gaan we naar Middelum. Dan komen we vanzelf voorbij Snevert. Neem nog een kopje koffie en hier is een lekker stuk gemberkoek.”
“En we moeten een oplossing vinden voor die Mientje,” zei juffrouw Klaterhoen. “Ik zal wel eens piekeren. Nog een sneetje brood, misschien?”
“Nee…werkelijk…” zei de vrouw van de stationschef. “U bent allemaal zo vriendelijk en we zouden hier graag blijven zitten, maar we hebben thuis nog twee grotere kinderen. En we zullen dus nu maar niet meer wachten op u. We gaan maar wandelen naar huis. Kom, man,” zei ze en ze stond een beetje stijf en moeilijk op van de grond. “Kom, dan gaan we maar weer.”
De stationschef keek een beetje spijtig naar het tafellaken op het gras, waar nog allerlei heerlijks stond uitgestald, maar ook hij stond op en gaf zijn vrouw een arm.
“Kom nog eens bij ons aan,” zeiden ze allebei tegelijk.
“Dat beloven we,” zei Klaterhoen. “We komen nog eens praten.”
“Tot ziens dan,” zei de stationschef. Daar gingen ze.
Maar ze waren nog maar een paar stappen verwijderd toen de stationschef ineens zei: “O ja, vrouw, we hebben het briefje vergeten te geven!”
“Het briefje!” zei de vrouw van de stationschef. “Natuurlijk, het briefje!”
“Wat voor briefje?” vroeg meneer Tump.
“Wel,” zei de stationschef en hij grabbelde in zijn binnenzak. “Dat is eigenlijk een heel curieuze geschiedenis.” Hij ging er maar weer bij zitten en hij nam een eitje.
Ook zijn vrouw ging weer zitten. “Een heel curieuze geschiedenis,” ging de stationschef door. “Wij waren daar in die grote zaal, daar in die kostschool, en we praatten met onze Mientje. En zoals we al vertelden: ze stond daar met al die andere meisjes in een rij. En toen heb ik haar de foto laten zien. Jullie weet wel…de foto die ik toen gemaakt heb op onze koperen bruiloft…”
“O ja,” zei Klaterhoen. “Toen wij plotseling dat cafeetje binnenkwamen, zaten jullie daar allemaal in een groep. En toen zijn we erbij gaan zitten.”
“Precies,” zei de stationschef. “Nou, die foto is prachtig gelukt. We staan er allemaal erg mooi op. Fm die foto liet ik dus aan Mientje zien. En naast Mientje stond een ander meisje, die de foto ook zag. En dat meisje deed toen heel vreemd. Ze wilde wat tegen ons zeggen, maar de directrice kwam juist naar ons toe, en toen durfde ze blijkbaar niet meer. In elk geval, ze hield haar mond, de stumper…o, als u eens wist hoe bang die meisjes voor dat mens zijn! Ik neem aan dat al die kinderen daar geslagen worden met de roe!”
“Ja ja,” zei Klaterhoen ongeduldig. “En toen?”
“En toen zouden we juist weggaan,” zei de stationschef. “We hadden onze paraplu alweer uit het rek genomen en we namen afscheid van de directrice, niet al te vriendelijk, dat begrijpt u wel…en toen schoof datzelfde meisje langs ons heen…datzelfde meisje dat naast Mientje stond…”
“Ja ja,” zei Klaterhoen. “We begrijpen het…”
“En die gaf ons een klein vodje papier. Voor Abeltje…zei ze erbij…ze stopte mij het papiertje heel vlug in de hand. De directrice heeft er niets van gemerkt.”
Abeltje kwam haastig naar voren en riep: “Waar is het? Geef het alstublieft!”
De stationschef rommelde wat in zijn portefeuille en haalde er een heel klein stukje vies, oud papier uit. Abeltje vouwde het open en las.
“Wat staat er?” riep Klaterhoen. “Van wie is het? Kom op! Geef hier!”
“Help A… staat er…” zei Abeltje. “Het is Laura! Het is van Laura!”