25
Eindelijk
“Wat is er aan de hand? Wat is er toch?” riepen de stationschef en zijn vrouw aldoor. Ze begrepen er niets van. Abeltje danste heen en weer met het stuk papier en riep: “Nou weten we waar ze is! Eindelijk weten we waar ze is!” Klaterhoen zat ondertussen wezenloos naar het stukje papier te staren, met een blos op haar wangen. En meneer Tump ijsbeerde heen en weer en zei aldoor: “Hoe zullen we haar het best uit dat huis halen!”
“Vertel nou toch ‘s, wac is er aan de hand?” vroeg de stationschef zenuwachtig. “Het lijkt wel of jullie gek zijn geworden.”
“Dat zijn we ook een beetje…” lachte Klaterhoen. “O, lieve meneer de stationschef…we zijn nu al weken onderweg met die woonwagen om mijn lieve pleegdochter te zoeken, die op de kermis in Middelum verdween…En nu zit ze warempel in die kostschool gevangen. Ooooh. Als dit nu ook maar niet een dwaalspoor is…”
“We begrijpen er nog steeds niets van,” zei de vrouw van de stationschef. “Hoe is die pleegdochter dan verdwenen? Waar? Hoezo, verdwenen.”
“Nou, luister dan,” zei Klaterhoen. En ze vertelde het hele verhaal aan de stationschef en z’n vrouw. “Ziet u…” besloot ze, “en nou zit ze blijkbaar op die kostschool.”
“Ja,” zei Abeltje. “Joost mag weten, hoe ze er gekomen is, maar iemand heeft haar meegenomen en op die kostschool gebracht. En ze kon er niet ontsnappen want, net als uw Mientje, moest ze aldoor in de rij lopen. Maar toen u die foto liet zien, van die koperen bruiloft, toen herkende ze ons. Toen zag ze dus dat wij ook op die koperen bruiloft waren. Ze heeft toen kans gezien haastig weer iets op te schrijven…een briefje te maken voor mij, met Help A… hetzelfde wat ze toen in dat zand schreef. En die boodschap heeft ze aan u meegegeven.”
“Maar hoe is ze er gekomen?” vroeg Klaterhoen. “Wie heeft haar daar gebracht? Wie had er belang bij, om Laura op een akelige strenge kostschool op te sluiten? Wie?”
“Dat doet er op dit moment niets toe,” bulderde meneer Tump. “Het gaat er nu alleen maar om, Laura zo snel mogelijk te bevrijden. Vooruit! We spannen Bessie in! We gaan eropaf. Waar is die kostschool? In Ammerzeel, zei u? Wel dan gaan we stantepee naar Ammerzeel! Hup! Naar Ammerzeel!”
“Maar…maar…” stamelden de stationschef en zijn vrouw. “Gaat u Laura daar weghalen? En onze Mientje dan?”
“Die halen we en passant ook weg daar,” zei meneer Tump. “Ik sta nu voor niets. Als het moet haal ik al die meisjes daar weg. Van die kostschool. Welja! Het kan me niets schelen. Ik ontruim daar die hele school!”
“M-m-mogen wij mee…” stotterde de stationschef. Hij was helemaal rood van opwinding en zijn kale hoofd was nog glimmender dan anders.
“Natuurlijk…” riep meneer Tump. “We gaan met z’n allen. En we gaan nu. Hé daar, Abeltje.” Maar Abeltje was al fluitend bezig met het inspannen van Bessie. Klaterhoen ruimde vlug de picknickmand in en schudde de kruimeltjes van het ontbijdaken. “Daar gaan we dan,” zei ze. Ze stapten allemaal in de woonwagen. Op de tafel stond een vaasje met pas geplukte boterbloempjes. De zon scheen door de heldere gordijntjes. Abeltje en meneer Tump zaten op de bok. Juffrouw Klaterhoen zat met de stationschef en z’n vrouw achterin en voor liet eerst sinds lange tijd zong Klaterhoen weer. Ze nam haar stemvork, sloeg een a aan en zette in:
“Hoe zachtkens glijdt ons bootje…”
De stationschef en z’n vrouw zongen dapper mee, tweede en derde stem. Ze waren ook voor ‘t eerst sinds lange tijd weer opgewekt, want ze hadden nu het vooruitzicht, hun Mientje naar huis te halen.
Het was een zonnige woonwagen, die daar over de weg hobbelde.
“Zeg,” riep meneer Tump, van de bok af, “we moeten eerst eens even overleg plegen.”
Hij zette de wagen even stil, en kwam met Abeltje achterin zitten. “We zijn nu vlak bij Ammerzeel,” zei hij. “En we hebben er nog geen moment over gesproken, HOE we dat varkentje zullen wassen. We kunnen toch moeilijk dat gebouw binnenvallen en Mientje en Laura aan hun haren eruit sleuren?”
“Dat is onmogelijk,” zei de stationschef. “Het is een heel groot gesticht, daarginder, die kant uit. Het ligt daar tussen het geboomte. Er is een ontzettend hoge muur om de tuin heen, met stukken glas en prikkeldraad erop, dus we kunnen niet over die muur heen. En het hek is heel groot en van ijzer, met grote punten. En juffrouw Piekzwants…”
“Wie…?” riep Klaterhoen.
“Juffrouw Piekzwants, dat is de directrice, heeft drie assistenten, ook alledrie nare kribbige juffrouwen, en twee ervan staan altijd op wacht bij de deur, zodat er niemand in of uit kan.”
“Maar u kunt naar binnen,” zei Abeltje. “U kunt toch gewoon uw dochtertje Mientje weer op gaan zoeken?”
“Nee, o nee,” zei de vrouw van de stationschef. “Dat kan nu niet meer! We zijn er net gewetst, en we mogen maar eenmaal in de zes weken een bezoek brengen.”
“Hoe komen we er dan in?” zei Abeltje.
“Tja…” zei Klaterhoen. “Hoe komen we er ooit in? Maar zeg, meneer de stationschef, vertel eens, komen die meisjes nooit naar buiten? Kunnen we ze niet schaken, als ze aan het wandelen zijn?”
“Nee, o nee,” zei de vrouw van de stationschef. “Dat is onmogelijk. Ze gaan tweemaal per dag wandelen. Om tien uur ‘s-morgens en om vier uur ‘s middags. En dan worden ze heel streng bewaakt door juffrouw Piekzwants en haar drie assistenten. En nog een speciale wandel-bewaking is er dan bij. Ook een monster van een juffrouw, die een zweep in haar handen heeft.”
“Ts ts…” murmelde Klaterhoen. “Die arme schaapjes. En onze Laura, daar opgesloten bij die afschuwelijke Piekzwants!”
“Om vier uur gaan ze wandelen?” vroeg Abeltje. “En hoe laat is het nu?”
“Het is nu twee uur,” zei de stationschef, op zijn horloge kijkend. “Maar maak je geen illusies, jongeman, als ze gaan wandelen, zijn ze veel strenger bewaakt dan binnen in het huis het geval is.”
“En hebben ze allemaal uniformpjes aan?” vroeg Abeltje.
“Ja,” zei de vrouw van de stationschef. “Blauwe jurkjes, met witte schortjes en ronde blauwe hoedjes. Als je ze zo allemaal ziet lopen, ziet het er wel aardig uit. Maar het zijn afschuwelijk ouderwetse jurkjes, die nergens anders gedragen worden.”
“Hoe koopt u zo’n jurkje dan voor uw Mientje?” vroeg Abeltje.
“Wat heeft dat er nou mee te maken?” vroeg Klaterhoen.
“Wacht nou even,” zei Abeltje met een hoogrode kleur. “Hoe koopt u die jurkjes voor uw Mientje, mevrouw?”
“Wel,” zei de vrouw van de stationschef. “Die hoef ik niet te kopen. Die krijgen ze van het huis. Maar ik weet wel, dat er een naaister is in het dorp, die al die jurkjes gemaakt heeft. En nog maakt, als het nodig is.”
“Ik heb een plannetje,” zei Abeltje en hij werd nog roder.
“Zeg op…zeg op,” riep meneer Tump.
Abeltje boog zijn hoofd naar de anderen toe en begon te fluisteren.
De anderen luisterden met toenemende opwinding. “Juist,” zeiden ze telkens. “Nee maar…dat is prachtig!”
Ze leken precies een stel samenzweerders, daar in die woonwagen, een stel samenzweerders, die een hele stad wilden veroveren.
“Dat is dan afgesproken,” zei meneer Tump met stemverheffing. “Dan moeten we nu meteen gaan.”