17

Het nieuwe spoor

“Goedemiddag,” zeiden de stationschef en zijn vrouw. “Gaat u misschien de kant op van Larixveen?”

“Jazeker,” zei meneer Tump. “Dat hebt u goed geraden.”

“Mogen wij dan meerijden,” zei de stationschef zenuwachtig. “Weet u, we gaan naar onze dochter die op kostschool is. En we moeten met de trein, maar die trein stopt niet bij ons in Snevert. En daarom moeten we eerst naar Larixveen.”

“Stap maar in,” zei meneer Tump.

“Ik kom wel tussen jullie in zitten,” zei de stationschef en hij hees zich hijgend op de bok. “Dan kan mijn vrouw binnen in de woonwagen.”

Toen de wagen zich weer in beweging zette, vervolgde de stationschef: “Kijk, we hebben nu een besluit genomen. We gaan onze dochter van kostschool af halen. Vindt u dat geen goed plan?”

“Een goed plan?” vroeg meneer Tump. “Nee, waarom? Waarom zou u die dochter van school afhalen?”

“En u hebt het ons zelf aangeraden,” zei de stationschef heel teleurgesteld. “U hebt zelf laatst op onze koperen bruiloft gezegd: Waarom haal je ze niet van die school af?”

“O,” zei meneer Tump weifelend. “Heb ik dat gezegd?”

“Jazeker,” zei de stationschef, “dat hebt u gezegd. En daarom hebben we er nog eens over nagedacht en toen hebben we besloten om haar eraf te nemen.”

“Ja,” zei Abeltje tegen meneer Tump. “U weet toch wel, dat was die strenge kostschool. Die hele strenge kostschool.”

“Juist,” zei de stationschef. “De kostschool in Ammerzeel. Daar is mijn dochtertje Mientje. En nu gaan we haar halen.”

Meneer Tump en Abeltje zuchtten allebei. Ze hadden hun hoofd vol van heel andere dingen. De dingen die de degenslikker hun verteld had. Van twee boze mannen. De mannen die Laura hadden ontvoerd en die Laura hadden opgesloten in een oude molen. Ze vroegen zich af, of ze nog op tijd zouden zijn om de arme Laura te redden. Ze waren zo vol spanning en zo vol ongerustheid en hier zaten ze dan, met de stationschef tussen ben in. En die stationschef zat te zaniken over zijn dochter op de strenge kostschool.

“Maar weet u,” zei de stationschef, “het erge is dat we haar al zo vaak zijn gaan halen, mijn vrouw en ik.”

“O ja?” vroeg meneer Tump.

“Ja,” zei de stationschef. “Zeker al vel twaalf keer. Maar de directrice wou haar nooit laten gaan. En elke keer komen we weer zonder Mientje terug. Want we kunnen niet tegen die directrice op, ziet u?”

“Wel,” zei meneer Tump ongeduldig. “Zoiets zou ik me niet laten welgevallen.”

“O nee?” vroeg de stationschef.

“Nee,” zei meneer Tump. “Ik zou Mientje desnoods aan haar benen wegsiepen. En ik zou die directrice een doffe dreun op haar hoofd geven.”

“Zou u dat heus doen?” vroeg de stationschef vol bewondering.

“Natuurlijk,” zei meneer Tump.

“Ik ook,” zei Abeltje met overtuiging. “Ik zou niet met lege handen daar weggaan, als ik u was. U moet flink zijn en erop staan dat Mientje meegaat. En als ze niet mag, wel dan zou ik dreigen met de politie. En als dat niet hielp, zou ik net als meneer Tump, met geweld te werk gaan. O stellig,” zei Abeltje.

“Eh…kunnen jullie niet met ons meegaan?” vroeg de stationschef. Hij zette zijn hoed af en veegde zijn kale hoofd af met een grote zakdoek. Hij was erg roze en erg kaal en hij zag eruit als een grool verschrikt konijn. Een roze konijn.

“Meegaan?” vroeg Abeltje.

“Meegaan?” vroeg meneer Tump.

“Ja,” zei de stationschef bedremmeld. “Mijn vrouw en ik kunnen niet tegen die directrice op. Ik weet zeker dat wij haar geen dreun op haar hoofd durven geven.”

“Het spijt me erg,” zei meneer Tump. “Ik zou best met u mee willen gaan, maar helaas hebben we er de tijd op ‘t moment niet voor.”

“Nee,” zei Abeltje, “een volgende keer graag. Maar nu niet.”

“Dat is jammer,” zei de stationschef teleurgesteld.

En binnen in de woonwagen zat de vrouw van de stationschef te huilen.

“Ik wou dat hij maar wat flinker was,” snikte ze. “Mijn man is een beste kerel, maar hij is niet zo flink.”

“Tja,” zei juffrouw Klaterhoen, “dat heb je.”

“En onze Mientje is zo lief,” snikte de vrouw van de stationschef. “En we willen haar zo graag weer thuis hebhen. En ik geloof dat ze het zo slecht heeft op die school…”

“Nou,” zei Klaterhoen grimmig. “Ik zou wel weten wat ik deed. Als ik die Mientje niet mee kon krijgen, zou ik die directrice haar ogen uit haar hoofd krabben desnoods, maar mee ging ze. En daarmee uit.”

“Aaaaaah,” zei de vrouw bewonderend. “Zoudt u…zoudt u…niet met ons mee willen gaan naar Ammerzeel?”

Goeie help, dacht juffrouw Klaterhoen, wat heb je toch een gekke mensen. Ze wil dat we meegaan om haar dochtertje daar weg te sleuren.

“Het spijt me erg,” zei ze beslist, “maar we moeten in Larixveen zijn en we hebben helaas geen tijd. Maar de volgende keer willen we u graag van dienst zijn. Maar weest u maar een beetje flink. U moet optreden! U moet van u af bijten! U moet schreeuwen! En dreigen!”

“Dank u wel,” zei de vrouw van de stationschef, net alsof Klaterhoen haar de verstandigste les van haar leven had gegeven. “O ja, u moet ook nog de foto zien.”

“Welke foto?” vroeg Klaterhoen.

“Kijk,” zei de vrouw van de stationschef. “De foto van de bruiloft. Daar staan we allemaal op, ziet u wel? U ook en Abeltje en meneer Tump. Die nemen we mee voor Mientje.”

“Mooi,” zei Klaterhoen.

En toen stond de woonwagen stil.

“Zijn we er?” vroeg Klaterhoen zenuwachtig. “Is dit Larixveen?”

“Ja, we zijn hier bij het station,” zei de vrouw van de stationschef.

Ze stapte uit en ook haar man kwam kreunend van de bok.

“Hartelijk dank,” zeiden ze tegelijk.

“Niet te danken!” riepen Klaterhoen en Abeltje.

“En denk erom: een flinke dreun!” schreeuwde meneer Tump hen na, toen ze het station ingingen.

“Pfffift…” zeiden ze, toen het echtpaar door de deur van het station was verdwenen.

“En nu opschieten,” zei juffrouw Klaterhoen. “Mens, ik word er helemaal doodzenuwachtig van. We zitten zo in de spanning en zo in de zorgen en alle mogelijke mensen komen gewoon met hun eigen kleinigheden bij ons om raad vragen. Eerst de degenslikker met zijn verhaal over zijn vrouw die zo slecht degens slikt…en nou die stationschef weer met het verhaal van z’n dochter. Net of we ons daar nu mee bemoeien kunnen, nu Laura misschien in levensgevaar is! Zeg op, waar is die molen!”

“Ja hoor ‘s,” zei meneer Tump. “We moeten maar eens daar op die dijk klimmen en kijken of we ergens een molen ontdekken.”

Maar Abeltje was al vooruitgelopen. Daar stond hij in z’n rode pakje, met daaroverheen de veel te wijde trui van meneer Tump. Hij wees. “Daar!” schreeuwde hij. “Daar is een molen.”

“Erheen!” riep Klaterhoen. Ze zag er heel krijgshaftig uit. Haar hoed hing scheef, ze had twee vuurrode plekken op haar konen. Het leek wel of ze de molen nu meteen zou willen bestormen om haar Laura te bevrijden. Ook meneer Tump was opgewonden. “Zullen we erheen lopen of rijden?” vroeg hij.

Maar Abeltje schudde zijn hoofd.

“Ik ben bang dat het niet verstandig is, om er nu al heen te gaan,” zei hij. “Als Laura daar zit, zal ze wel bewaakt worden, denk ik. Ik geloof dat we maar weer moeten wachten tot het donker is.”

“Tot het donker is,” zei Klaterhoen minachtend. “Altijd wachten tot het donker is. En dan is het net te laat.”

“Hoor eens, Klaterhoentje,” zei meneer Tump. “Abeltje heeft natuurlijk groot gelijk. Het is waanzin om zomaar meteen op die molen af te stappen. Als iemand ons ziet, zijn we nog veel verder van huis, want dan worden we afgescheept en kunnen we er niet eens binnendringen. Over een uur is het donker, het begint al te schemeren. Kom, we gaan een aardig weitje zoeken om de wagen neer te zetten en dan gaan we een paar inkopen doen in het dorp. We moeten toch nog eten ook! Zullen we voor ieder een rolmops kopen?”

“Een rolmops,” smaalde Klaterhoen. “Hij heeft het over rolmops. O Jozias, wat ben je een banaal mens.”

Maar toch schikte ze zich in de beslissing. Ze vonden een allerliefst weitje met een groep bomen, en onder die bomen zetten ze de woonwagen neer, zodat niemand hen van de weg af kon zien.

Bessie werd uitgespannen en naar een drinkplaats geleid. Meneer Tump kwam terug van het dorp met drie prachtige rolmopsen in een krant gewikkeld.

“We hebben ook nog rookvlees.” zei Klaterhoen zuchtend.

Toen gingen ze eten, en eindelijk hadden ze tijd om eens over het gekke verhaal van de degenslikker te praten.

“Begrijp jij het eigenlijk, Jozias?” vroeg Klaterhoen. “Waarom zouden twee mannen een meisje als Laura ontvoeren? Waarom zeggen die mannen tegen elkaar, dat ze wel vijftigduizend gulden waard is? Waarom stoppen ze haar op een zolder van een molen in Larixveen? Waarom willen ze haar naar Zwitserland brengen? Begrijp jij dat allemaal?”

“Ik begrijp er geen sikkepit en geen syllabe van,” zei meneer Tump zuchtend en hij wurmde het stokje uit zijn rolmops. “Helemaal geen snars begrijp ik ervan.”

“Misschien willen ze een losgeld,” opperde Abeltje.

“Maar wie betaalt er dan vijftigduizend gulden om Laura vrij te krijgen?” zei Klaterhoen. “Wie? Ik niet, want ik heb het niet. Al gaan ze op hun hoofd staan, ik heb het niet. Haar ouders? Die zitten in Bangkok en die hebben ook geen vijftigduizend gulden.”

“Misschien willen ze haar aan een circus verkopen,” ging Abeltje verder. “Als konijnentemster of zoiets, of als acrobate.”

“Schei toch uit,” zei Klaterhoen. “Welk circus zou daar vijftigduizend gulden voor geven! Het krioelt in alle circussen van de acrobaten, ze hebben er eer te veel dan te weinig. En wie heeft er wat aan die konijnenkunsten? Als het daarom ging hadden ze gewoon het konijn kunnen meejatten.”

“Nou,” zei Abeltje. “Dan weet ik het niet. Het kan ook nog zijn dat de degenslikker alles uit zijn duim heeft gezogen.”

“Waarom zou hij dat doen?” vroeg meneer Tump.

“Ik weet het niet,” zei Abeltje. “Ik ken zo weinig degenslikkers. Misschien zijn het allemaal wel duimzuigers ook.”

“Mmm,” zei Klaterhoen. “We zullen dienen af te wachten wat er in die molen gaande is.” En ze nam een boterham met suiker.

In elk geval waren ze toch gelukkiger dan die morgen. Ze hadden weer een doel. Ze hadden weer een spoor.