1
Laten we nog ‘s bij elkaar komen…
“Hoi!” zei meneer Tump.
“Hoi!” zei Abeltje.
“Stilletjes is het hier, hè?”
“Er is nog geen hond,” zei Abeltje. “Maar dat komt omdat het nog zo vroeg is. Over een uurtje heb ik weer klanten genoeg.”
Abeltje stond voor de lift van het warenhuis knots, in zijn rode livrei met de glimmende knopen. Enkele vroege klanten stonden bij de sjaaltjesafdeling, maar overigens was het warenhuis nog in een slaperige stemming.
“Hoe gaat het zo?” vroeg meneer Tump.
“Z’n gangetje,” zei Abeltje. “Wou u soms naar boven met de lift?”
“Och nee…er valt toch tegenwoordig niets meer te beleven met die lift. Is ‘t wel?”
“Helemaal niets. Hij gaat naar de vierde, en dan weer terug. Verder niet.”
“Weet je, Abeltje,” zei meneer Tump. “Ik vind dat we weer ‘s bij elkaar moeten komen. Ik en jij en dan Klaterhoen en Laura. Kunnen we weer ‘s praten over vroeger. Doen we dat?”
“Goed. Prima. Bij mij thuis dan?”
“Ja, vanavond?”
“Vanavond, om acht uur.”
“Top. Ik zal zorgen dat de anderen er ook zijn. Tot kijk.”
“Tot kijk,” zei Abeltje. “Kijk daar stroomt mijn lift al vol.”
Meneer Tump slenterde weg en Abeltje zoefde naar boven, met zijn lift vol passagiers: “Dames en heren, EERSTE ETAGE: babyartikelen, stoffen, schoenen, hoeden, SPEELGOED…PARTERRE: garnituren, herenmode-artikelen, paraplu’s, tassen, handschoenen, bijouterieën, NAAIDOZEN…” Zo ging het de hele dag door. Naar boven en naar beneden. Het was niet akelig! Het was eigenlijk leuk werk, maar een beetje eentonig, zie je, een klein beetje eentonig was het wel…
Om vijf minuten over zes liep Abeltje op straat.
De dag was voorbij. Daar liep hij in zijn rode pakje haastig door de steegjes van Middeïum. Een paar mensen in de Stoofstraat stootten elkaar aan en iluisterden: “Zie je die jongen daar?”
“Die met dat rode uniform?”
“Ja, die. Dat is nou Abeltje Roef.”
“O, je bedoelt die jongen die ‘t vorig jaar…”
“Precies. Die het vorig jaar met de lift is weggevlogen.”
“Ja, hij drukte geloof ik op een knopje…”
“Hij drukte op het allerbovenste knopje, waar hij helemaal niet op mocht drukken en toen ging me die lift door alles heen de lucht in.”
“Met nog een paar mensen, is ‘t niet?”
“Jazeker, met een zekere meneer Tump en met juffrouw Klaterhoen van het zangklasje en met een meisje, Laura heet ze…En ze hebben een soort wereldreis gemaakt…naar Amerika en Australië. Gelukkig zijn ze weer teruggekeerd, veilig en wel. En ze zijn precies in dezelfde liftkoker teruggekeerd, waaruit ze verdwenen waren…”
Zo spraken de mensen in Middelum, zachtjes fluisterend, wanneer Abeltje voorbijkwam. Maar Abeltje hoorde dat niet. Die had haast om thuis te komen. En vooral vanavond, want straks zou hij bezoek krijgen van zijn vrienden, z’n goeie ouwe vrienden waar hij zoveel mee had meegemaakt.
“Nou jongen,” zei moeder Roef, “clan moeten jullie maar lekker in jouw kamer gaan zitten. En wees maar niet bang, ik zal er helemaal niet bij komen. Ik breng alleen thee. Wil je nog een stuk caramelpudding?”
“Graag…” zei Abeltje met volle mond.
“Ik begrijp niet, dat je niet barst,” zei z’n moeder. “Ik begrijp niet waar je al dat eten laat. Maar ik vind het best, je eet maar.”
Prompt om acht uur, daar kwamen ze. Alledrie tegelijk.
Daar was allereerst meneer Tump. Hij was nog dikker dan het vorig jaar; hij hijgde en veegde zich met zijn zakdoek langs het voorhoofd.
Vlak achter hem kwam juffrouw Klaterhoen, schraal en een beetje snibbig, zoals altijd. En daarachter kwam Laura. Haar dikke donkere krullen dansten warrig om haar hoofd. Ze lachte, en ze had Sam, het Amerikaanse konijn, op haar arm.
“Ha die Abeltje,” riepen ze allemaal.
“Ha die club!” riep Abeltje. “Kom binnen. Kom binnen.”
“Wat hebben we elkaar een tijd niet gezien, zeg! Allereerst: hoe gaat het eigenlijk met ons allemaal. Hoe gaat het met u, meneer Tump. Met de zaken?”
“Dat zal ik je zeggen,” zei meneer Tump. “Het ging beroerd. Het ging allerbelabberdst. Met die mottenballen, weet je wel. Die mottenballen die ik verkocht. Er kwam de klad in. Ik ben ermee opgehouden.”
“O ja?” riepen ze allemaal.
“Ja. Ik doe nou in autohoezen.”
“In autohoezen?” zei Klaterhoen. “Wat zijn dat?”
“O,” zei meneer Tump. “Dat zal ik jullie een andere keer wel eens demonstreren. Dat is zo prachtig. Je kent toch wel die parkeerhoezen, die ze ‘s-avonds over auto’s heen leggen, zodat zo’n wagen niet smerig wordt? Nou, die verkoop ik. Maar het zijn heel speciale hoezen…met een bepaald soort pinnen zet je ze vast in de grond…zodat dan de auto stevig staat en niet gestolen kan worden. En het hele geval…” riep meneer Tump…hij werd er zelf enthousiast van…“dat hele geval zit in dit kleine pakketje.”
Hij liet een pakje zien, niet veel groter dan zijn hand. “Ik zal het wel eens demonstreren…” zei hij, “maar nu niet, nu drinken we thee.”
“En hoe gaat het met jou, Klaterhoentje?”
“Dat schikt nogal,” zei Klaterhoen. “Alleen heb ik last met de politie.”
“Met de politie?”
“Ja. Je weet dat ik een zangklasje heb. Meerdere zelfs. Ik heb nu ook een zangklasje voor ouden van dagen. En we zingen iedere dinsdagmiddag op het marktplein van Middelum. Al die oudjes. Reuzeleuk. En ‘n stemmen dat ze hebben. Maar nu komt er iedere keer een agent en vraagt me om m’n vergunning. Nou, en ik heb geen vergunning. Waarom moet ik een vergunning hebben, als ik op het marktplein met zeventig ouden van dagen wil gaan zingen. Waarom? Ik vraag jullie, waarom!”
Ze keek verontwaardigd in het rond.
“Tja,” zei meneer Tump. “Je moet tegenwoordig voor alles een vergunning hebben. Maar, hoe zit het…woont Laura nou bij jou in huis, Klaterhoen?”
“Dat doet ze,” zei Klaterhoen en haar gezicht werd weer vrolijker. “En gezellig dat we ‘t samen hebben, hè Laura?”
“Ja,” steunde Laura moeizaam. Ze stond in een hoek van de kamer op haar hoofd, met het konijn balancerend op haar voeten.
“Ze kan het maar niet laten,” zei Klaterhoen met een zucht. “Ze moet altijd op haar hoofd staan, op de gekste plaatsen. Of ze moet met haar tenen ergens aan hangen. Gekke kunsten maken, altijd.”
“t Vorig jaar hing ze aan haar tenen in Amerika,” zei Abeltje weemoedig.
“Ja waarachtig,” zei meneer Tump peinzend. “Het vorig jaar…toen we met de lift op reis waren…dat was een tijd! Mensen, wat een tijd! En nu? Nu moet ik ‘s-avonds prompt om zes uur thuis wezen, anders zwaait er wat. En als ik een minuut te laat ben, belt mijn vrouw de Kroon op om te vragen of ik daar soms aan ‘t biljarten ben. Toen…in Amerika…in Perugona…dat was een leventje…dat was vrijheid.”
“Nou nou…” zei juffrouw Klaterhoen…“ik vond dat Perugona maar eng hoor. Revolutie…gevangengenomen worden…schieten…”
“Nou ja, maar je was presidentsvrouw!” zei meneer Tump. “En ik was president! Denk eens aan ons paleis! Hoeveel vertrekken hadden we ook alweer?”
“Zesenveertig!” riep Laura vanuit haar hoek. “En we hadden tweeënzestig bedienden! En er was een roze fontein in het park. En er waren overal groene papegaaien!”
“En ik had nog een snor…” zei meneer Tump treurig…“een mooie snor…”
“Een gedrocht van een snor was het,” snibde Klaterhoen. “Een misselijke nieuwe aanplant!”
“En een wit uniform had ik…” snikte meneer Tump. “Met ridderorden.”
“Ja,” zei Klaterhoen weer. “En je hebt puik geregeerd, Jozias, zo puik geregeerd dat de mensen revolutie maakten en jou gevangennamen, Jozias…”
“Géén ruziemaken…geen ruziemaken…” zei Abeltje haastig…hij zag zijn heerlijke avond al bedorven. “In elk geval…onze reizen waren verrukkelijk. Ik hoefde maar op dat bovenste knopje van de lift te drukken en daar ging het hoep…de lucht in…duizenden meters hoog…naar Nieuw-Zeeland…overal maar heen. En nu? Nu gaat diezelfde lift iedere dag naar de vierde etage. En geen centimeter hoger. En ik kan nog zo hard op het knopje drukken…het helpt geen steek.”
“Gek hè,” zei meneer Tump. “Dat die lift zijn wonderbaarlijke werking zomaar ineens kwijt is geraakt…hoe zou dat toch komen?”
“t Lag ‘m niet aan de lift…” zei Laura, die nu aan haar tenen aan de vensterbank hing…“t zat ‘m in Abeltje zelf. Maar goed, in elk geval…onze lieve Sam hebben we toch maar van die reis overgehouden.”
“Hm…” zei meneer Tump. “Wat ik zeggen wou…morgen begint hier in Middelum de kermis. Zullen we daar met z’n allen ‘s heen gaan? ‘t Is wel geen wereldreis, maar ‘t is toch ook leuk.”
“Ja,” zeiden de anderen. “t Is geen wereldreis, maar ach, kermis is ook wel ‘s aardig.”