9

Op zoek naar Leilos

Abeltje zat te fluiten, boven op de bok. Het was een wonderlijke gewaarwording om met een woonwagen door het land te rijden, midden in de nacht. Er scheen een smal maantje; een klein partje maan was het, links van de weg. De hemel was vrij licht, de witte weg strekte zich voor hen uit, Bessies hoefjes klepperden op de klinkers en aan beide kanten van de weg waren pikzwarte bossen. Het hoefgeklepper en het geratel van de wagen over de keien waren de enige geluiden. Overigens, de woonwagen liep uitmuntend, zacht verend en zonder al te veel schokken.

Dit is het, dacht Abeltje, zielsgelukkig. Zo zou ik m’n hele leven willen doorbrengen. Een woonwagenbewoner…van de ene plaats naar de andere rijden, picknicken langs de weg, door de nacht rijden als iedereen nog slaapt. Kijk, alle kleine boerenhuisjes zijn nog in slaap. Er brandt geen enkel lichtje. Pas op…we komen door een dorp, zou dit Snevert zijn?

Hij hield in en Bessie liep voetstaps door de enige straat van het dorp. “Nee,” prevelde Abeltje, “het is Snevert niet. Het is Duiveren.”

Het leek, alsof er geen mens in dit dorp woonde. Geen mens, geen hond, geen kat, geen kip. Of ieder levend wezen weggetrokken was. Ja, daar begon een hond te bassen: Brroefff woef woef woef…En nog een, een keffertje: Wef wef wef wef…Een heel hondenkoor klonk nu uit het slapende dorp. Nu worden de mensen wakker, dacht Abeltje, maar ze horen alleen het hoefgekicpper van Bessie en het rollen van de wagen, dus ze draaien zich nog ‘s om.

Ziezo, het dorp lag weer achter hen. Abeltje strekte de teugels en daar ging het weer in een drafje.

“Verdraaid, Snevert 60 kilometer,” mompelde Abeltje, toen hij het maanlicht zag schijnen op een wegwijzer. “Dat is nog een ferme ruk. Dat haal ik niet meer vannacht. En kijk, het wordt licht in het oosten. De maan verbleekt een beetje. En beginnen de vogels al?” Hij luisterde scherp. En tussen de kronen van de naaldbomen hoorde hij kleine twetterende geluidjes, de eerste aarzelende vogelgeluiden ‘s-morgens heel vroeg.

“Dit heb ik nog nooit meegemaakt,” mijmerde Abeltje. “Zo heel vroeg, boven op een wagen, achter een dravend paardje. Dit is allemaal verrukkelijk!”

“Verse eitjes,” riep meneer Tump. “Zo van de kip.”

“Waar heb je ze vandaan gehaald, Jozias,” vroeg Klaterhoen wantrouwend. “Toch niet zomaar, eh…weggenomen uit het kippenhok?”

“Gekocht van de boer,” zei meneer Tump. “Eerlijk gekocht. We zullen ze bakken voor het ontbijt.”

Het was nu acht uur. Ze waren nog lang niet in Snevert, o nog lang niet. Maar toch waren ze in de nacht een heel stuk opgeschoten. Nu zaten ze op een stuk gras voor het hek van een wei, aan de kant van de weg. Tegenover hen was het zanderig en bossig. Daar bloeide de brem uitbundig, daar stond nog een late rode meidoorn in bloei. En hoog boven hun hoofden dreven witte flarderige wolken voorbij.

Klaterhoen ging voor het ontbijt zorgen en de twee mannen zorgden voor Bessie, die nu werkelijk hard rust nodig had en die een grote zak haver kreeg, waar ze haar kop helemaal in stak.

“Ik heb koffie gezet!” riep Klaterhoen. “Zitten, jongens, we gaan beginnen. Even dekken voor de picknick.” Klaterhoen bleef altijd een nette huisvrouw, ook als ze met de woonwagen eropuit trok. Ze kon niet eten van een ongedekte tafel, zei ze. En daarom legde ze op het gras een mooi wit plastic tafellaken neer, dat ze in de woonwagen ontdekt had.

“In elk geval,” zei ze, “die meneer en mevrouw Pinkie zijn keurige mensen. De woonwagen binnen is netjes. Hun lakens zijn schoon en hun muren zijn gesopt. Dat valt me van ze mee. Hun broer Leilos mag dan een schurk zijn en misschien een moordenaar, maar meneer en mevrouw Pinkie hebben hun spullen piekfijn in orde. En dat pleit voor ze.”

Abeltje at twee gebakken eieren en acht bruine boterhammen. Het smaakte allemaal zo heerlijk in de buitenlucht, vooral na een nacht op de bok.

“Ga jij straks maar een beetje slapen, jong,” zei Klaterhoen. “Je zult wel dommelig zijn, vooral na al dat eten. Kijk, kindertjes! Die gaan zeker in het dorp naar school.”

Een stuk of tien hoerenkinderen kwamen aanklossen op hun klompen. Ze waren zo tussen de zes en de tien jaar en ze dromden nieuwsgierig om het tafellaken heen.

“Kiek, zigeuners!” riep er een.

“Willen jullie een boterham?” vroeg Klaterhoen.

Ze zwegen verlegen, maar Klaterhoen duwde ze allemaal een boterham met spek in de handen en dat vonden ze toch wel erg mooi. Een beetje bedremmeld stonden ze daar te kauwen.

Meneer Tump stond op, om naar Bessie te gaan kijken.

Abeltje stond ook op om naar binnen te gaan, naar zijn bed. En toen hij daar uitgestrekt lag op het smalle bed in de woonwagen, slaperig, voldaan en erg gelukkig, toen hoorde hij buiten zingen. Hij hoorde de stemvork van Klaterhoen en haar eigen hoge stem, en toen, aarzelend, de stemmetjes van de kinderen. Klaterhoen heeft: weer een zangklasje, dacht Abeltje, voor hij insliep. Die is weer gelukkig, die kan weer zangles geven.

“En nu van: een patertje langs de kant,” riep Klaterhoen. Ze sloeg de toon aan met haar stemvork en alle kinderen zongen mee. Ze zongen het ene lied na het andere, onvermoeid, tweestemmig en soms wel driestemmig. En ze vergaten hun hele school.

“De boskabouter Fiedeldans, die huppelde door ‘t lover!” schalde Klaterhoen. En alle kinderen zongen het haar na. Dit was een nieuw liedje, maar ze hadden het zo onder de knie, en ‘n plezier dat ze erin hadden.

“De boskabouter Fiedeldans…”

“Wat is hier an de hand!” piepte een boze stem.

Het was een oudachtig meneertje, met een witte boord, staande naast zijn fiets. Hij keek zo ontdaan en zo verbijsterd, alsof hij een troep wilde heksen zag.

“De meester,” fluisterden de kinderen verschrikt. “Onze meester…”

“Wij zingen met elkaar,” zei Klaterhoen ferm en ze keek de meester recht in het gezicht. “Wij zingen. Nou, en…?”

De meester haalde een heel groot blikken horloge uit zijn vestzak en keek heel streng. “Het is kwartier na negen,” zei hij. “Moeten mijn kinders in schooltijd meegelokt worden door zigeuners?”

Klaterhoen werd vuurrood van woede.

“Het zou heel wat beter zijn als uw kinders met dit mooie weer de hele dag buiten zongen,” zei ze schel. “In plaats van in uw saaie duffe school te zitten.”

“Dat laat ik mij niet zeggen,” zei de schoolmeester driftig. “Als u die kinders niet gaan laat, dan zal ik de veldwachter halen.”

“Welja!” schreeuwde Klaterhoen. “De veldwachter halen. Net of ik iets op mijn geweten zou hebben. Die arme kleintjes…met dit weer…in de smerige stinkende school, terwijl ze hier buiten kunnen kwinkeleren als jonge vogeltjes. Beul!”

“Wat zeg u daar? Herhaalt u dat nog ‘s asjeblieft?” zei de schoolmeester dreigend.

Klaterhoen wou opnieuw met veel nadruk zeggen: “Beul!” maar daar kwam meneer Tump aan. Hij zag er opgeruimd en zonnig uit en hij hield Bessie aan de halster.

“Goeiemorgen,” zei hij. “Wil meneer soms een kop koffie? Er is nog in de thermosfles.”

“Uw vrouw,” tierde de onderwijzer, “uw vrouw wil mijn kinderen niet loslaten.”

“Kom, kom,” zei meneer Tump. “Ze wil uw kinderen best loslaten, maar ze heeft een beetje met ze gezongen, niet Klaterhoen?”

“Die man,” hijgde Klaterhoen, maar meneer Tump nam een kom, schonk ‘m voï dampende koffie en reikte ze aan de woedende meester.

“Ga d’r even bij zitten.” zei hij. “Die school wacht nog wel vijf minuten, dan gaan de kinders gauw aan ‘t leren, is ‘t niet, jongens?”

“Ja!” brulde het kinderkoor.

“Zeg ‘s,” zei meneer Tamp. “Hebt u hier gisteren of vanmorgen vroeg ook twee groene woonwagens gezien?”

Door het optreden van meneer Tump was de onderwijzer helemaal van zijn kwaadheid genezen. Hij slurpte langzaam zijn kop koffie, aaide Bessie over haar smalle kop en zei toen: “Groene? Ik heb gisteravond twee woonwagens langs ‘t dorp zien gaan, maar naar ik meen waren het bruine.”

“Zo zo,” zei meneer Tump.

“Familie van u, in die woonwagens?” informeerde de meester belangstellend.

“Tja…dat wil zeggen…tja, een soort familie,” zei meneer Tump.

“t Was lekker en wel bedankt,” zei de meester. “En nou, jongens, als de gesmeerde bliksem naar school. Twee kunnen er bij mij op de fiets, die twee kleintjes.”

Daar ging het groepje, de meester wandelend naast zijn fiets en de hele stroom kinderen klepperend erlangs, met hun klompjes.

“Ook wij gaan weer eens verder,” zei meneer Tump. “Nog een goeie dertig kilometer, Klaterhoentje. Dan zijn we er.”

Zuchtend stapten ze weer in. Bessie draafde met een behoorlijk gangetje. De zon steeg, het werd warmer.

“Kijk,” zei meneer Tump. “Dit moet Snevert zijn. Daar heb je de eerste huisjes. En daar is een cafeetje; een soort uitspanning met een theetuin. Laten we Bessie aan ‘n boom binden en een kopje koffie daar gaan drinken. Dan kunnen we eens op ons gemak informeren.”

“Waarom staan we stil?” schreeuwde Klaterhoen uit het raampje.

“We gaan hier een kop koffie drinken!” schreeuwde meneer Tump terug.

“We hebben net koffie gehad! Of was de mijne niet goed?”

“Stil nou,” wenkte meneer Tump.

Hij stuurde de woonwagen naar de kant, sprong behendig van de bok. Abeltje sprong er van de andere kant af. Ze bonden samen Bessie aan een boom en haalden toen Klaterhoen uit de wagen, die al direct tegensputterde.

“Luister nou ‘s, m’n goeie mens,” zei meneer Tump. “We moeten daarbinnen in dat café eens even gaan uitvissen waar oom Leilos met z’n woonwagens staat. En of ze er soms al iets van gezien hebben. En of ze misschien een klein meisje bij hem gezien hebben. Begrijp je?”

“O ja,” zei Klaterhoen. “O, is dat de bedoeling. Goed, ik snap het.”

“Maar we moeten niet vertellen wie we zijn, hoor,” zei Abeltje. “We zijn reizende kermisklanten, afgesproken? Anders is het direct over ‘t hele dorp bekend en gaat iedereen er zich mee bemoeien.”

“Top,” zei meneer Tump.

Ze stonden voor de deur van het kroegje. Het leek wel of er geen mens daarbinnen was, er klonk geen enkel geluid.

Maar toen ze de deur van de gelagkamer openden, zagen ze daarbinnen wel twintig mensen zitten. Allemaal op een rijtje. Zwijgend en in doodse stilte.

Meneer Tump, die voorop was gegaan, deinsde achteruit en zei: “Pardon.”

Maar toen kwamen er ineens stemmen los uit al die stille mensen: “Kom maar binnen! Kijk, daar komen er nog meer! Hoe meer zielen…kom binnen!” Onthutst trad meneer Tump met Abeltje en Klaterhoen binnen.

Een mollige roze man wuifde hen toe en zei: “Ga zitten…nee niet daar! Daar bij de familie, op het rijtje. In de groep. Dan mogen jullie ook op de foto.”

Knip! zei het. Ze stonden erop.