7

De A van Abeltje

“Daar zitten we nou…” zuchtte meneer Tump. “En wat moeten we doen? Toch politie?”

“Ach,” zei Abeltje. “Stel je voor dat professor Pinsky gelijk heeft. Dat Laura is meegenomen door de tijgertemmer…dan helpt het toch niks of je er de politie op afstuurt. Ze hebben haar natuurlijk verstopt.”

“Maar we weten helemaal niet, waar die tijgertemmer zit,” zei meneer Tump. “Hij kan wel naar Finland getrokken zijn. Of naar Spanje of naar Tietjerksteradeel…we hebben niet de flauwste notie waar hij heen is…Wat erg. Onze lieve Laura…verdwenen…”

Toen meneer Tump dit zei, kon Klaterhoen zich niet meer bedwingen. Ze snikte en de tranen vielen op haar wafel. Ze grabbelde in haar mantelzak en haalde haar zakdoek tevoorschijn. “Mijn eigen lieve Laura,” schreide ze. “Ze was zo gezellig in huis. Ze was helemaal mijn dochter geworden…”

“Ze was toch vroeger bij haar tante?” vroeg meneer Tump.

“Ja,” zei juffrouw Klaterhoen. “Haar ouders zijn in Bangkok en ze was in huis bij haar tante. Maar het was een heel strenge tante, streng en erg stijf. Ze mocht er niks. Ze mocht er geen kunsten maken en dat is toch haar lust en haar leven. En toen hebben we geschreven aan haar ouders en gevraagd of ze bij mij in huis mocht. Haar ouders vonden dat goed en zo kwam ze bij mij. En ik kon zo goed met haar overweg…”

“Er valt iets uit uw zak,” zei Abeltje. “Een stuk papier.”

Klaterhoen greep het en keek er een poosje wezenloos naar. Het was een dichtgevouwen stuk papier, uit een schoolschrift.

Ze vouwde het open en las.

“Kijk nou toch ‘s,” zei ze en ze liet het velletje aan de anderen zien.

In keurige potloodblokletters stond erop geschreven:

ZOEK NIET NAAR MIJ. IK BENT GELUKKIG. LAURA.

“Wel sakkerjel!” riep meneer Tump. “Die kwaje meid! Daar zitten we nou al uren in angst. Daar zitten we nou met z’n drieën te huilen van ongerustheid. En ze is er op haar eigen houtje vandoor gegaan. Zo’n rakker!”

“Wat gek!” zei Abeltje. “Wat vreselijk gek! Wanneer heeft ze dat briefje dan in Klaterhoens zak gestopt?”

Klaterhoen zat nog wezenloos naar het briefje te kijken.

“Dat moet ze al heel in ‘t begin gedaan hebben,” zei ze. “Toen we nog naar de goochel trucjes zaten te kijken. Toen ze nog naast me zat, in de tent op de bank, aan ‘t begin van de voorstelling. Ze had dus toen al het plan, om echt te verdwijnen, om weg te lopen. Maar waarom? Waarom heeft ze er met mij niet over gesproken? Ze mocht alles van me…als ze weg wou zou ik haar zeker niet tegengehouden hebben.”

“Betekent dat nou, dat ze met die tijgertemmer is meegegaan?” vroeg meneer Tump. “Is ze vrijwillig met hem meegegaan? Of is ze een heel andere kant uit?”

“Maar ze wist niets van die tijgertemmer af,” zei Abeltje. “Hoe kon ze dat nou weten? Hoe kon ze met hem in contact gekomen zijn?”

“Nou, hoe dan ook,” zei Klaterhoen, “t is gek, ‘t is zot, maar ik ben nou toch een beetje meer gerustgesteld. Ik vind nu inderdaad dat we maar alledrie naar huis moeten gaan en maar ‘s moeten afwachten. Ze zal nu toch ongetwijfeld wel een briefje schrijven. Ze zit niet opgesloten, ze is uit vrije wil vertrokken. Dat geeft me weer moed. Laten we nu maar opstappen.”

“We zullen door ‘t park lopen,” zei meneer Tump. “Dan kunnen we aan ‘t eind van ‘t park afscheid van elkaar nemen.”

Daar gingen ze, drie zwijgende figuren. Ze hadden niet veel zin om te praten. De gebeurtenissen waren zo zonderling geweest en de oplossing was zo moeilijk te raden, ieder voor zich liep in gedachten. Abeltje schopte tegen een afgevallen tak.

Toen bukte hij zich plotseling en tuurde naar de grond.

“Wat zie je,” vroeg Klaterhoen.

Abeltje wees naar de grond, aan de kant van het pad. Daar had iemand met een hak van een schoen letters in het zand geschreven, haast onleesbaar. Er stond: HELP A

“Helpa?” zei meneer Tump. “Wat betekent helpa?”

“Helpa…” mijmerde Klaterhoen. “Och, er zijn hier gewoon kinderen aan ‘t spelen geweest. Ga mee, het is niks. We zijn overspannen, we zien in alles een betekenis.”

Een paar passen liepen ze door. Toen stond Abeltje opnieuw stil. Hij wees op de grond. “Konijnenkeuteltjes,” riep hij. “Kijk maar. Ze zijn hier langsgekomen, Laura en Sam. En weet jullie wat die letters betekenen? Help, Abeltje! betekent het. Het is de A van Abeltje. Het is een boodschap van Laura. Help me, Abeltje, bedoelde ze…Begrijpen jullie dat dan niet?”

“Wel allemachtig!” zei Klaterhoen. “Nou snap ik er helemaal niks meer van. Eerst schrijft ze mij een brief en duwt die brief in mijn mantelzak, en daar staat in: ik ben zo gelukkig, zoek niet naar me. En dan schrijft ze met haar hak in ‘t zand: Help me. Begrijp jij het, Jozias Tump?”

“Geen snars begrijp ik ervan,” bromde meneer Tump. “Laten we maar ‘s op een bankje gaan zitten en er nog ‘s over nadenken.”

“Dat helpt ons niks,” barstte Abeltje los. “Dat nadenken van ons, dat helpt geen steek meer. We moeten handelen! We moeten erachteraan! Nu weet ik zeker dat ze met die tijgertemmer mee is gegaan. Mee is gesleurd! Tegen haar zin!”

“Oooh,” jammerde Klaterhoen en ze drukte haar zakdoek tegen haar wang. “Met die vreselijke tijgertemmer…Ja Jozias, Abeltje heeft gelijk…we moeten er iets aan doen. Kom, vooruit, we gaan terug naar professor Pinkie of hoe heet die vent.”

Vijf minuten later stonden ze weer in de tent van de grote illusionist. Klaterhoen liet het briefje zien uit haar mantelzak. En Abeltje vertelde van de noodkreet die daar in het zand was geschreven, in het park. Professor Pinsky legde een vinger op zijn neus en dacht na.

“Die brief,” zei hij, “dat stuk papier dat u daar hebt, dat is bedrog. Geen twijfel aan, dat is bedrog. Mijn broer Leilos heeft zelf dat briefje geschreven en het in uw zak gestopt, voor hij met Laura verdween. Hij heeft z’n woonwagen aan de Westersingel gezet, dat is dus aan de rand van de stad, en daarna heeft hij Laura uit mijn tent weggelokt, door het park heen. Midden in liet park begreep Laura dat ze werd ontvoerd…voila!” zei professor Pinsky en spreidde zijn handen uit. “U snapt het…ze stribbelde tegen…het hielp haar niet…ze schreef nog haastig in het zand met haar voetje: Help A…Abeltje wou ze schrijven maar ze had er de tijd niet meer voor.”

“Ooooh,” kreunde Klaterhoen, “wat een ellendeling! Wat een schurk. En dat is uw broer, meneer Pinkie. Zoiets is uw broer!”

Professor Pinsky en zijn rolronde vrouwtje staken hun armen naar boven en begonnen tegelijkertijd heel hard te praten: “Hij is helemaal geen schurk,” riepen ze. “Hij is de beste, de braafste, de goedhartigste man van de wereld! Hij zal voor Laura zorgen, alsof ze zijn eigen dochter was…nee alsof ze zijn eigen tijger was, want van tijgers houdt hij het allermeest. Het is een noodsprong die hij moest doen. Hij had niemand voor zijn tijger Douglas, begrijp dan toch wat dat zeggen wil…en hij zag direct dat dit meisje temmers-bloed in de aderen heeft.”

“Waar denkt u, dat hij is heen gegaan?” vroeg Abeltje, ineens doortastend. “Wij willen hem volgen. Met uw woonwagen!”

“Maar Abeltje!” riepen Klaterhoen en meneer Tump verschrikt.

“Ja,” zei Abeltje resoluut. “We gaan eropaf. Waar denkt u dat ze naartoe zijn, meneer Pinsky?”

Professor Pinsky legde nogmaals zijn vinger bedachtzaam op zijn neus en dacht na. Hij keek een beetje scheel van inspanning.

“Naar Joegoslavië,” zei hij toen.

“Welja,” riep meneer Tump. “Ga je mee even naar Joegoslavië? Met zo’n woonwagen?”

“Maar,” zei mevrouw Pinsky. “Ze gaan nooit regelrecht aan een stuk door. Ze hebben bepaalde plekken hier in het land waar ze dagen of soms weken blijven staan. Daar verkoopt mijn schoonzuster, mevrouw Leilos, kleerhangers, en Leilos zelf werkt dan met de tijgers. Studeert nummers in en zo. Ik zou zeggen, ze zitten nu in Snevert. Ja, in Snevert.”

“Of in Buitzijl,” zei meneer Pinsky. “In Buitzijl zitten ze ook vaak.”

“Snevert is naar het westen,” zei mevrouw Pinsky.

“En Buitzijl is naar het oosten,” zei meneer Pinsky.

Abeltje nam een cent en riep: “Munt is Buitzijl. Kruis is Snevert!”

Hij gooide de cent hoog op. Meneer Tump pakte de cent van de grond en zei: “Kruis! Dus…Snevert. Waar is die vermaledijde woonwagen? We vertrekken op slag.”