19
In het café
Meneer Tump ging aan een tafeltje zitten. Juffrouw Klaterhoen zat naast hem, en Abeltje slenterde wat rond in het café en keek even naar het biljarten. Ze bestelden koffie, die door een lange bleke jongen gebracht werd.
“Dank je wel, jongeman,” zei meneer Tump. “Zet het daar maar neer en doe voor mij de suiker er maar in.”
De jongen deed het.
“Kun je me ook zeggen,” ging meneer Tump verder, “of het ver weg is naar de molen?”
“De molen?” vroeg de jongen. “Er is hier geen molen.”
“Jawel,” zei meneer Tump. “Ik heb ‘m zelf vanmiddag gezien. Een echte molen, met vier wieken.”
“O die,” zei de jongen. “Die wordt niet meer gebruikt. Dat is zomaar een bergplaats. Waarom had u naar die molen gewild?”
“Ik wil er vanavond niet meer naartoe,” zei meneer Tump. “Het is nu veel te donker. Maar morgen wou ik er een kijkje gaan nemen en er een paar foto’s maken. Ik ben gek op molens…” zei hij. “Ik fotografeer altijd molens vanbinnen. Zou dat mogen, denk je?”
“Dat moet je aan boer Willems vragen,” zei de jongeman.
“Die gaat over de molen. Die heelt er spullen in staan en zo.”
“Dank je wel,” zei meneer Tump.
“Zomaar een ouwe molen,” mopperde Klaterhoen. “Een ouwe molen van boer Willems, waar spullen in staan. Er is niets geheimzinnigs aan. Die degenslikker heeft maar wat gekletst! Waarom zou een boer Willems in Larixveen mijn Laura stelen? Waarom?”
“Wel,” zei meneer Tump, peinzend zijn koffie uitdrinkend. “Boer Willems hoeft er niets van te weten. Er kunnen toch anderen geweest zijn, die Laura daar een poosje hebben opgeborgen, omdat ze wisten dat er praktisch nooit iemand kwam.”
Klaterhoen rilde bij de gedachte aan Laura op die griezelige spinragzolder…tussen al dat vergane hout en al die schimmelige vodden. Abeltje kwam terug van het biljart met half toegeknepen ogen en een vertrokken gezicht.
“Ze zitten er,” zei hij. “Ze zitten daar in die hoek.” Hij maakte een kleine beweging met zijn ellehoog.
“Wie zitten waar?” vroeg Klaterhoen argeloos.
“Ssst…” zei Abeltje en hij ging binnensmonds door: “De man met de blauwige neus. En de man met de bochel. Daar, links van de tapkast.”
“Wel alle pierlementen!” riep meneer Tump en hij stond op en rekte zijn hals.
“Niet doen,” zei Abeltje. “Niet doen. Pas op nou! Laten we koffiedrinken en net doen of we gewone bezoekers zijn die ergens over praten.”
Ze gingen druk met elkander zitten praten en in hun verwarring praatten ze allerlei onzin.
“Wat een leuke poes, hè?” zei Klaterhoen.
“Ik zie geen poes,” zei meneer Tump.
“Hij is er ook niet,” zei Klaterhoen, “maar ik wist niks anders. En dat paard in die kooi is ook niet gek.”
“En dan die struisvogel in de klok,” zei Abeltje. Ze proestten ineens alledrie en verslikten zich haast in hun koffie.
“Wat moeten we nu doen?” vroeg meneer Tump zacht. “We kunnen toch moeilijk naar hen toe gaan en zeggen: Geef op, die Laura van ons!”
“We moeten hen volgen, als ze weggaan,” zei Abeltje. “Misschien hebben ze Laura van de molen naar een andere schuilplaats gebracht. Li elk geval zijn ze dus niet naar Zwitserland.”
Buiten hoorden ze het portier van een auto dichtklappen, ze hoorden het gezoem van een motor.
Abeltje keek op en draaide zijn hoofd naar de kant van de tapkast.
“Wel nou nog mooier,” zei hij, en hij stond half op. “Nou zijn ze weg!”
Toe-toe…deed de claxon buiten.
“Welja, met een auto,” prevelde meneer Tump. Hij ging naar het raam en schoof het gordijn weg.
Maar al wat ze zagen was het verblindende licht van de koplampen toen de auto de hoek omsloeg.
“Weg,” zei Klaterhoen.
“Waren ze het echt? Waren ze het?” vroeg meneer Tump. “Wel sakkerjel! Dus ze zitten hier nog in de buurt! Ja, dan hebben ze Laura weer ergens anders heengebracht. Maar nog niet naar Zwitserland, denk je wel? Hé, jongeman, breng me een biertje.”
Klaterhoen stond nog steeds voor het raam te turen, tot Abeltje zei: “Kom nou maar weer zitten, want we kunnen voorlopig toch niets doen. Ze hebben een auto en met onze woonwagen kunnen we moeilijk die auto achtervolgen. Toe nou Klaterhoentje, ga zitten.”
“Willen jullie ook nog wat gebruiken?” vroeg meneer Tump.
“Iets op m’n hoofd,” zei Klaterhoen smartelijk. “Een hele staaf ijs!”
“Ik wil wel limonade,” zei Abeltje.
Meneer Tump begon weer met de bleke jongen te praten, die de limonade bracht. “Zeg ‘s,” zei hij. “We hadden die twee heren willen spreken, die zojuist nog daarginder zaten, bij de tapkast.”
“D’r zijn zoveel heren geweest,” zei de jongen.
“Ja maar, die ene had nogal een blauwige neus,” zei meneer Tump. “En die ander, dat is die met die bochel.”
“O die,” zei de jongen.
“Ken je ze?” vroeg Abeltje.
“Kenne…kenne…” zei de jongen. “Ze komen hier vaak.”
“Zijn ze hier uit het dorp?”
“O nee, ze komen niet hier uit de buurt, geloof ik,” zei de jongen. “Die ene praat een beetje buitenlands, en die ander praat ook nogal raar. Maar ik weet niet hoe ze heten en ook niet wat ze doen. Ze zitten hier soms en drinken dan een biertje.”
“Nou, daar zijn we dus ook niet veel mee opgeschoten,” bromde meneer Tump, toen de jongen weg was. “We weten nu enkel dat het vreemdelingen zijn en dat ze hier vaak zitten.”
“Ik vraag me af,” zei Abeltje, “of ze weggegaan zijn omdat ze ons hier zagen.”
“Welnee…! Waarom?” zei Klaterhoen. “Ze weten toch niets van ons bestaan af? Hoe kunnen ze nou weten dat wij dat verhaal van de degenslikker gehoord hebben. O,” kreunde ze, “ik word er zo zenuwachtig van en zo moe. IJs op m’n hoofd. Laten we maar teruggaan naar de woonwagen. En naar bed!”
“Ja dat vind ik ook,” zei Abeltje. “We gaan naar bed. En dan ga ik vannacht heel hard denken.”
“Dat zal veel uithalen,” bromde meneer Tump.
“Denken over wat we doen moeten,” zei Abeltje. “Want we hebben nu toch het goeie spoor te pakken. En de degenslikker heeft NIET gelogen. Die kerels zijn hier in de buurt, waarschijnlijk is Laura ook hier in de buurt. Dan moeten we haar ook kunnen opsporen. Maar hoe…”
Ze gingen naar de woonwagen terug, die daar verborgen stond onder de bomen. En ze waren alledrie zo moe, zo moe…De laatste dagen waren ook zo inspannend geweest.
“Er is nog een stuk rolmops over,” zei meneer Tump. “In een stuk krant. Hier. Kan ik jullie dienen?”
Klaterhoen sneed er nog een boterham bij en toen ze nog wat gegeten hadden rolden ze alledrie in hun bed, zonder eerst de boel op te ruimen.
“In elk geval…” mompelde Abeltje, vlak voor hij in slaap viel, “in elk geval gaan we morgen die boeven achterna. Hoe dan ook.”
“Wat zeg je…?” prevelde meneer Tump, in het bed naast hem.
“Ik zeg dat we morgen achter die boeven aan moeten,” zei Abeltje. “Hoe dan ook.” Toen draaide hij zich om. En hij sliep in.