16
De degenslikker
Daar reden ze weer, over de smalle bosweg, langs het beekje tussen de stralend paarse lupinen.
“Hè hè,” zei meneer Tump. “Jammer dat we niet een paar dagen langer konden blijven. Ik vond het er erg gezellig en interessant.”
“Ja,” zei Abeltje, “maar ik vind toch dat Klaterhoen gelijk heeft en dat we op een of andere manier een nieuw spoor van Laura moeten ontdekken. Kijk daar, wat zit daar aan de kant van de weg?”
Er zat een gedaante ineengedoken langs het pad. Toen ze dichterbij kwamen hief de figuur het hoofd op.
“De degenslikker!” riep Abeltje.
Meneer Tump hield de teugels in en Bessie stond stil.
“Kwam u ons nog even goeiendag zeggen?” riep Abeltje vrolijk.
“Nee,” zei de degenslikker. “Of liever gezegd, ja, ik wil u natuurlijk wel goeiendag zeggen, maar…weet u, ik wou u iets vertellen.”
“Kom dan even binnen,” zei Abeltje. “Dan kunnen we even rustig praten.”
De degenslikker ging mee de woonwagen in, waar Klaterhoen net bezig was de boel op te ruimen.
“Wel wel,” zei ze, “daar hebben we nog een lid van de tijgerfamilie. Dag meneer Degenslikker.”
“Ik weet niet, of ik er u mee help,” begon de degenslikker weifelend, toen ze allemaal om het kleine tafeltje zaten, “maar ik heb laatst iets meegemaakt en nu ik uw verhaal hoorde van de ontvoering van dat kleine meisje, toen dacht ik: hé!”
Hij zweeg en hij kauwde nadenkend op een grasspriet.
“Wat dan?” vroeg Klaterhoen ongeduldig. “Wat hebt u meegemaakt. En waarom dacht u: hé?”
“Het zit zo,” zei de degenslikker. “We stonden op de kermis in Middelum. En ik had net degens geslikt. En mijn vrouw had ook degens geslikt. Slecht deed ze dat…heel slecht…ze kon het niet. Ze deed het niet met liefde, weet u en wat je niet met liefde doet, doe je slecht.”
Hij zweeg weer en kauwde op zijn spriet.
Abeltje stelde zich voor hoe het zijn zou, om met liefde degens te slikken, maar hij kon er zich moeilijk een voorstelling van maken.
“Nou en toen,” zei meneer Tump, “wat gebeurde er toen?”
“Toen hadden we pauze,” zei de degenslikker. “Pauze.”
“Ja, en?”
“En toen ben ik naar de wafelkraam gegaan om een wafel te eten,” zei de degenslikker. “Ik krijg altijd een gratis wafel in die kraam bij die madam, weet u. En van degenslikken krijg je honger.” Hij zweeg.
“Man, schiet nou ‘s op,” zei Klaterhoen, trillend van ongeduld. “We zitten te popelen om het verhaal verder te horen. Wat had die wafel met onze Laura te maken?”
“Niets,” zei de degenslikker geduldig. “Helemaal niets.”
“Nou dan?”
“Wel,” zei de degenslikker, “toen ik in die tent zat, zaten er aan een tafeltje in het hokje achter me, dus achter het gordijntje, twee mannen te praten. En ik zat die wafel te eten en ik was in gedachten, want ik dacht net na over mijn vrouw Rosalita, die zo slecht is in haar werk, die zo slecht degens slikt…” Hij zweeg weer en fronste zijn voorhoofd.
“Ja, en toen?”
“En toen hoorde ik een van de mannen ineens zeggen: Weet je wel, dat die Laura vijftigduizend gulden waard is? Dat zei die ene man tegen die andere man. Wel, en dat vond ik gek. Ik weet nog dat ik dacht: Vijftigduizend gulden? Voor Laura? Wat voor Laura? Dat dacht ik.”
“En toen, en toen?” riepen de anderen nu vol spanning.
“Wel en toen heb ik dus geluisterd, hoe het gesprek verderging. Ik heb mijn wafel even laten liggen, want als je van een wafel hapt, dan kraakt dat zo en dan kun je niets verstaan. Dus ik heb even gewacht met die wafel en toen hoorde ik de ander zeggen: Alles is nu toch in kannen en kruiken, hè? Jawel, zei die ene man weer. En er kan toch niets mee gebeuren, voor we ermee naar Zwitserland gaan? Nee, alles is volledig in orde. En de schuilplaats is zo prima uitgezocht. Wie zal er nou ooit gaan zoeken op een ouwe molenzolder, in een plaatsje als Larixveen?”
“En toen,” zei de degenslikker weer, “toen kon ik verder niets meer verstaan, want toen gingen die mannen zelf met hun wafels kraken. En toen ben ik ook verder met mijn wafel gaan kraken.”
“Maar man,” zei meneer Tump, “dit is allemaal ontzettend belangrijk. Waarom heb je ons dit niet direct gezegd!”
“Ja,” zei Klaterhoen. “Daar wacht je mee tot dit ogenblik!”
“Hoor ‘s,” zei de degenslikker beledigd, “ik heb u pas gisteren voor het eerst gezien, ‘s-avonds laat, toen ik even uit bed kwam. En vanmorgen aan ‘t ontbijt heb ik pas van Leilos gehoord wat er met jullie aan de hand is. En toen dacht ik: Laura? Laura? Waar heb ik die naam meer gehoord. En toen dacht ik verder: O ja, in die wafelkraam, en toen vond ik het niet zo geschikt om dat te vertellen waar iedereen bij was.”
“Waarom niet?” vroeg meneer Tump. “Mogen ze ‘t niet weten, die anderen?”
“Het is zo,” zei de degenslikker, en hij begon erg benauwd te kijken…“het is zo…dat die twee mannen in de wafelkraam eerst niet wisten dat ik er ook zat. Ze hadden me niet gehoord, ze hadden me niet gezien. En toen ik weg wou gaan, toen zagen ze me. En ze begrepen natuurlijk dat ik hun gesprek had gehoord. En die ene man pakte me toen hierzo bij m’n keel,” de degenslikker greep naar zijn das, “en hij zei tegen me: denk erom, als je een woord loslaat, karonje, dan zullen we je weten te vinden en dan breken we al je ribben een voor een, en we zetten je daarna op een zacht vuurtje. Die ene man had een blauwe neus. En die andere had een bochel.” De degenslikker werd helemaal rood in het gezicht en keek om zich heen met schichtige blikken.
“Begrijpt u wel?” vroeg hij smekend. “Begrijpt u nou dat ik erg bang ben geworden? Ik heb aan niemand ook maar een lettergreep verteld, tot nu toe. En ik zeg het aan jullie alleen maar, omdat ik voel dat het mijn pi…pi…pi…plicht is.” Hij stotterde nu van angst, die arme degenslikker en hij zag er heel bang uit. “Ik wil niet graag dat ze m’n ribben breken en me op een zacht vuur roosteren,” zei hij.
“Natuurlijk niet, natuurlijk niet,” zei meneer Tump kalmerend, “en wij zullen dan ook heel voorzichtig te werk gaan en nooit verraden dat we dit van u gehoord hebben, beste degenslikker. Maar vertel eens…waar ligt Larixveen?”
“Ja,” schreeuwde Klaterhoen, “Larixveen! Daar gaan we heen!” Ze rijmde van opwinding.
“Het ligt hier vlakbij,” zei de degenslikker. “Dat is juist zo toevallig. Hier vlakbij ligt Larixveen. Nog geen tien kilometer ver.”
“En ze hadden het over een molen?” vroeg Abeltje.
“De zolder van een molen,” zei de degenslikker. “Dat weet ik zeker, daar hadden ze het over.”
“Och, dat arme kind,” klaagde Klaterhoen. “Al die tijd opgesloten! Op een oude zolder van een oude molen! En wat zeiden die mannen ook alweer? Voordat we haar naar Zwitserland brengen? Zeiden ze dat?”
“Ja,” zei de degenslikker. “Zo is het precies.”
“Misschien is het dan al te laat!” kermde Klaterhoen. “Gauw, gauw!”
Meneer Tump haastte zich de wagen uit en zette zich op de bok. Vlug als een eekhoorn klauterde Abeltje hem na. Meneer Tump klakte met de tong en liet de teugels vieren en Bessie begon te draven.
“Pas op! Pas op! Ik moet er nog uit!” schreeuwde de degenslikker. Hij klauterde van het achtertrapje af en riep: “Veel succes! Vertel het me later maar!”
“Hartelijk dank!” riep Klaterhoen. “En tot wederdienst bereid!”
Klaterhoen wuifde de degenslikker nog een tijdje na, tot de woonwagen een bocht nam en ze hem uit het gezicht verloor. Toen boog ze zich uit het voorraam van de wagen en spoorde meneer Tump aan.
“Vlugger!” riep ze. “Vlugger!”
“Maak me nou niet zenuwachtig, mens!” riep meneer Tump korzelig. “Dat stomme dier loopt al zo hard ie kan! Ik ga het beest niet afbeulen!”
“Ja, maar het gaat om een mensenleven!” riep Klaterhoen schril.
“Er staat weer iemand aan de kant van de weg,” zei Abeltje. “Kijk, het zijn er twee. Een dame en een heer. Ze willen iets van ons. Ze zwaaien met hun paraplu!”
“Ze kunnen met hun paraplu zwaaien tot ze een ons wegen,” riep Klaterhoen. “Maar we stoppen niet voor die mensen. We hebben haast!”
Maar toen de woonwagen dichter bij de twee figuren kwam, zagen ze opeens wie het waren. Het waren de stationschef en zijn vrouw, allebei op hun zondags. Ze zwaaiden hevig met de paraplu.
“Niet stoppen, Jozias,” brulde Klaterhoen.
“Kom nou,” zei meneer Tump. “Ik kan toch niet zo onbeschoft zijn om die mensen te laten staan.” En hij liet Bessie stilhouden.
“Goedemiddag,” zei hij.