21

Dame met blauwe sjerp

“Laten we maar wat gaan eten,” zei meneer Tump. “Ze komen vanavond pas weer naar ons informeren. We hebben dus de tijd.”

“Begrijpen jullie er iets van,” vroeg Klaterhoen en ze keek helemaal verbijsterd. “Zij denken serieus, dat wij Laura verborgen houden.”

“Ik vermoed,” zei Abeltje, “ik vermoed, dat Laura in die molen heeft gezeten. En dat ze er uit zichzelf vandaan heeft weten te komen. Toen zijn die kerels gaan kijken, of ze er nog zat. En weg was ze. Wel, ze zagen ons daar ook rondscharrelen gisteravond, dus ze dachten dat wij haar hadden meegenomen. Ze hebben toen onze hele woonwagen doorzocht, terwijl wij sliepen.”

“Ja,” zei Klaterhoen. “Zelfs in de koffers hebben ze gezocht. Naar Laura. Wat een onzin vertel je daar.”

“Wacht nou,” zei Abeltje. “Misschien zochten ze in die koffers naar papieren met aanwijzingen of zoiets. Maar in elk geval, toen ze niks vonden hebben ze ons maar met wagen en al mee op sleeptouw genomen. Ze zijn er vast van overtuigd, dat wij weten waar ze is. En ze zullen ons dwingen om het te zeggen ook.”

“Met afschuwelijke middelen,” zei meneer Tump somber.

“Ja, wat zullen ze met ons gaan doen?” vroeg Abeltje. “Als ze ons vermoorden hebben ze er ook niks aan. Nee! Wat hebben ze dan nog aan ons! Dan hadden ze ons niet zo ver hoeven mee te slepen. Dan hadden ze het wel meteen kunnen doen.”

“Misschien gaan ze ons uithongeren,” zei meneer Tump. “Ze laten ons opgesloten zitten, hier in de woonwagen en zo nu en dan komen ze eens door het ruitje kijken, of we al rijp zijn voor een bekentenis.”

“Dan moeten ze wel lang wachten,” zei Klaterhoen nijdig. “Ten eerste hebben we nog eten genoeg in huis. En spek. En thee. En eieren. En dan…wat hebben wij te bekennen? Wij weten ook niet waar Laura is. En dat is de waarheid. Ze geloven het enkel niet. Weet je wat. We gaan een paar uur slapen, dan gaat de tijd het vlugste om.”

Ze strekten zich alledrie uit op de banken en sliepen binnen de minuut. Toen ze wakker werden was het diep in de middag.

“Ik ga eens kijken waar we zijn,” zei Abeltje. Hij keek door het voorruitje. Ze reden nu langs een volkomen onbekende grote verkeersweg met aan weerszijden bomen. De auto reed niet erg hard, misschien een veertig kilometer. Voor de achterruit van de auto zag Abeltje nu een gezicht. “Dat is zeker de bochel,” stelde hij vast. “Het is de blauwneus niet. Deze moet ons natuurlijk bewaken en goed uitkijken of we geen ontvluchtingspogingen doen.”

“Nou heb ik al een uur geleden gevraagd om eten,” zuchtte meneer Tump, “en nog staat er niks op tafel.”

“Sst! Geduld,” zei Klaterhoen. “Je bent niet bij je vrouw thuis. Daar kun je commanderen. Maar niet bij mij. ‘k Heb rookworst en kaas. En we hebben nog een heel roggebrood.”

“Er is ook nog STEEDS een stuk rolmops,” zei meneer Tump. “Daar in die krant. Abeltje, kom aan tafel.”

Ze gingen zitten en ze aten zwijgend, want ieder was bezig met denken over die verbazingwekkende situatie waarin ze verkeerden. Daar reden ze nu, in de woonwagen, achter een auto met twee schurken, die misschien afschuwelijke dingen van plan waren. En toch, ondertussen zaten ze hier zo gemoedelijk aan tafel en ze aten rolmops!

Meneer Tump zat met de krant voor zich, waarin de rolmops had gezeten en bijna automatisch gleden zijn ogen over de berichten in die oude krant.

“Heeeee! Hei! Hooooo!” schreeuwde hij ineens. En hij stond zo haastig op van zijn stoel dat het tafeltje bijna omver viel.

“Jozias!” riep Klaterhoen verschrikt. “Wat is er? Ben je gek geworden?”

Meneer Tump liep met de krant door de woonwagenruimte. Hij had een heel rood hoofd van opwinding en hij stootte allerlei onsamenhangende klanken uit.

“Wat is er dan toch!” riep Abeltje. “Wat is er gebeurd? Bent u niet goed?”

“Laura…” hijgde meneer Tump en hij kreeg een hoestbui, maar het leek ook erg veel op een lachbui. “Laura…uche uche uch…” Hij wees naar de krant.

Tegelijk grepen Klaterhoen en Abeltje de krant, die meneer Tump nog in de hand hield. Bijna verborgen onder de vetvlekken stond daar een berichtje: Laura ontvreemd uit Provinciaal Museum, stond erboven. En daaronder luidde het bericht: Uit het Provinciaal Museum te Middelum is het beroemde schilderij van de Italiaanse schilder Baloglio ontvreemd. Het stuk, dat maar zeer klein is, is hekend onder de naam ‘’Laura’ of ook wel ‘Dame met Blauwe Sjerp’. Het dateert uit de vijftiende eeuw en het is een fortuin waard. De politie speurt ijverig maar tot nu toe is geen spoor van de daders gevonden.

Klaterhoen begon zenuwachtig te lachen. “Hi hi,” zei ze.

Maar meneer Tump begon heel opgewonden heen en weer te lopen met een vinger tegen zijn voorhoofd. “O,” zei hij. “Dit verklaart een heleboel! Ze hadden dus dit schilderijtje in de molen verstopt. En niet onze Laura. Ze hebben ons in de molen gezien. Ze hebben gezien dat er licht was en ze zijn ons gevolgd en ook in het cafeetje gaan zitten. Ze waren ervan overtuigd dat wij het schilderij van ze wilden afpakken, of dat we van de politie waren of zoiets. Nu denken ze, dat wij het schilderijtje hebben meegenomen, maar daarin zijn ze mis. We hebben het niet. Wat kijk je gek, Abeltje.”

“Ik heb het wel,” zei Abeltje met een hoogrode kleur van opwinding.

“Wat?” zeiden meneer Tump en Klaterhoen tegelijk.

“Ik heb het schilderijtje hier, in mijn kussen,” zei Abeltje.

“Wist jij dan iets van die diefstal af?”

“Nee,” zei Abeltje. “Maar toen we aan het zoeken waren in die molen, toen zag ik iets staan achter zo’n zware houten balk. En het was een schilderijtje. Het was het enige ding op die zolder dat niet beschimmeld en niet vies was. En toen heb ik het opgepakt en in mijn zak gestopt. Zomaar, eigenlijk, ik had het niet eens goed bekeken. Ik zag alleen dat er een dame op stond met een blauwe ceintuur.”

“Maar waarom in je kussen?” vroeg Klaterhoen.

“Ik vond het gisteravond in mijn zak,” zei Abeltje. “Ik was het allang weer vergeten. En ik was zo moe. En ik wou naar bed. Toen heb ik het gewoon in mijn kussensloop gestopt. Willen jullie het zien?”

Hij greep in het kussen en haalde er het schilderijtje uit.

Het was een meesterstukje, zo lieflijk en zo teder van uitdrukking dat ze er alledrie met een zucht naar stonden te kijken.

“Nou, hoe dan ook,” zei meneer Tump. “Die boeven krijgen het niet terug. We zullen het goed verbergen.”

“Waar dan?” vroeg Klaterhoen.

“Onder mijn trui en mijn overhemd stop ik het,” zei meneer Tump. “Hier op mijn borst.”

“Maar ze zullen ons wel fouilleren straks,” zei Abeltje.

“Dat moeten ze dan maar eens proberen,” zei meneer Tump grimmig.

Klaterhoen ging helemaal ontdaan op een stoel zitten en vroeg: “Dus…dus…als ik het goed begrijp heeft dit helemaal niets met onze Laura te maken?”

“Niets…” zei meneer Tump. “Wat de degenslikker ons vertelde was waar, hij heeft natuurlijk inderdaad dat gesprek afgeluisterd, maar het ging aldoor over het schilderstuk. En toen deze fraaie heren ons in de molen zagen rondspoken met onze lantaren, toen hebben ze gewacht tot wij weg waren, ze zijn toen op de zolder gaan controleren en merkten dat HUN Laura verdwenen was. Met de auto zijn ze toen naar het café gereden, waarschijnlijk ons voortdurend in het oog houdend…en ‘s-avonds zijn ze ons gevolgd toen we naar de woonwagen gingen. Ze hebben vanmorgen eerst ingebroken en toen ze het ding niet vonden, hebben ze ons helemaal op sleeptouw genomen. Voila! Dat is het hele kerseneten.”

“Dit betekent dus,” zei Klaterhoen, “dat we wéér helemaal op een dwaalspoor zijn. Dat we wéér helemaal opnieuw moeten beginnen met zoeken.”

“Precies,” zei meneer Tump. “Dat wil zeggen, als we hier heelhuids uitkomen.”

“Nou,” zei Klaterhoen. “In mijn hart ben ik alleen maar blij. Ik ben heel erg blij, dat onze Laura niet in handen is gevallen van deze griezelige engerds! En laten we nu gauw bedenken waar we haar dan wel moeten zoeken.”

“Wel ja,” zei meneer Tump. “Effe gauw bedenken! Terwijl we nog in de klauwen van die roofgieren gevangenzitten. Nee, Klaterhoentje, je zult even geduld moeten hebben. We dienen ons eerst af te vragen hoe we hier uitkomen. Uit deze benarde positie. Wat doe jij daar, Abeltje?”

Abeltje was aan de voorkant met iets bezig. Hij stond gebukt en keek met een rood hoofd op. “Ik dacht…ik heb een plan,” zei hij.