14

De familie van Leilos

“Maar,” zei Abeltje blozend, “het blijft toch wel erg gek, dat u zo ineens van de kermis verdween, in Middelum. Helemaal ineens was u verdwenen, met de tent en die twee woonwagens! Geen wonder dat wij dachten dat u het gedaan had.”

“Ja, dat jong heeft gelijk,” zei meneer Tump. Hij was nu plotseling weer wantrouwend geworden. “Waarom braken jullie zo hals over kop de hele boel af daar?”

De tijgertemmer begon te lachen. Zijn hele buik schudde met zilveren tressen en al en hij spreidde zijn handen voor zich uit op de tafel.

“Ha ha!” riep hij. “Ha ha! Hi hi hi! Die denken dat ik een meisje heb gestolen…Hi hi! Vrouw! Marguerita…hoor je dat? Ze denken dat ik een meisje Laura heb geschaakt! Ha ha. Geef ze nog wat thee. Ze zijn niet helemaal gek, maar een beetje.” Toen werd hij weer ernstig en bood meneer Tump een ontzaglijk lange, mooie sigaar aan met een prachtige band.

“Kijk,” zei hij, terwijl hij er zelf ook een nam en hem puffend aanstak. “Kijk, het zat zo. Ik ben geen kermisartiest. Ik ben een circusartiest. Dat spreekt toch vanzelf, niet waar? Een goochelaar, zoals mijn broer Pinsky, die hoort nog wel op de kermis thuis, ofschoon hij ook een groot artiest is, een grooooot artiest…” hier zweeg Leilos even en pufte de rook in kringetjes uit zijn mond.

“Maar ik…” zei hij plechtig, “ik…ik ben een circusartiest. Ik hoor in de piste thuis. En niet op de kermis.”

“Maar u was daar toch op de kermis,” zei Abeltje schuchter.

“Jawel,” zei Leilos. “Ik was daar uit spijtigheid heen gegaan. Die dochter van me,” hij wees naar het gordijn dat inmiddels weer was dichtgetrokken en waarachter doodse rust heerste, “die dochter van me was met een degenslikker getrouwd. Ook een groot artiest, een zeer groot artiest. Ook een circuskunstenaar. Maar een degenslikker is heel wat anders als een tijgertemmer. En mijn dochter, die de prachtigste toeren uitvoerde met mijn dierbare Douglas, mijn dochter wilde nu niets meer van tijgers weten en ging degens slikken! Dat gaf mij een steek door mijn hart! Dat vermoordde mij half! Dat wondde mij zo diep dat ik er halfgek van werd!” Leilos was opgestaan en hij beende door het smalle vertrek met een trillende snor.

“Zie je!” riep hij, “en daarom, uit spijt en uit kwaadheid, ben ik in Middelum op de kermis gaan staan met mijn hele zwik. Het kon me niet meer schelen, zie je. Het liet me koud, waar ik stond. Ik kon mijn grote toeren niet meer doen, want mijn dochter had me in de steek gelaten. Ze had verraad gepleegd. Ze slikte degens.” Hij siste verachtelijk. “En toen,” vervolgde hij, “net één dag had ik op de kermis gestaan…en daar kwam ze me opeens terug!”

“Je dochter?” vroeg Klaterhoen gespannen.

“Mijn dochter. Huilend kwam ze terug. Ze sleepte haar man achter zich aan als een hondje. Die man van ‘r, die daar in z’n bed ligt. Ze kwam vragen of ze asjeblief weer met Douglas mocht optreden. Ze smeekte het…Vader, vader laat me weer met mijn tijger werken! Ze kon geen degen meer door haar keel krijgen. Het zat haar tot hier! Nou en ik schreide als een klein kind. Als een klein kind heb ik gehuild en gezegd: Lieve dochter, kom aan mijn hart. We breken onmiddellijk op! We gaan dadelijk aan een nieuw nummer werken! We gaan deze middag nog naar Snevert om te oefenen met Douglas en Sonja! En voila…” zei de grote tijgertemmer eenvoudig. “Daar zijn we weer op ons oefenterrein. Mijn dochter werkt met Douglas. Ik werk met Sonja. En haar man…slikt degens. Nu niet, nu slaapt hij.”

Er klonk opeens een zacht onderdrukt gesnik. Het was Klaterhoen, die met haar hoofd in haar handen zat en klaaglijk huilde. “Laura…” schreide ze. “Onze Laura…Nu weten we helemaal niet meer, waar ze is…”

Abeltje probeerde haar te troosten. Meneer Tump legde zijn grote hand op haar hoofd. En Leilos riep: “Marguerita, geef die mensen nog wat thee met citroen. Ze hebben verdriet!”

Iedereen streelde de sprieterige haren van juffrouw Klaterhoen.

“Kom kom…” zeiden ze. “Laura moet toch ERGENS zijn.”

“Ja maar, misschien is ze wel doo-hoo-hood…” snikte Klaterhoen.

“Ach, welnee,” zei Leilos. “Zo gauw gaat dat niet. Zo’n jong ding. Marguerita, geef ons een sigaar.”

Marguerita kwam met sigaren en een grote koek vol amandelen en Klaterhoen droogde haar tranen aan het tafelkleedje want ze had geen zakdoek bij de hand.

“We zullen alles van ‘t begin af aan nog eens vertellen,” riep Abeltje. “Misschien begrijpt u er dan iets van. Het begon op de kermis in Middelum…”

Hij vertelde nog eens alles haarfijn. Hij vertelde ook van het briefje dat Klaterhoen in haar zak gevonden had, toen Laura verdwenen was. “Zoek niet naar mij, ik ben gelukkig. Laura.”

“Vreemd…” prevelde Leilos.

“Ja,” zei Abeltje, “we dachten dat u dat briefje in Klaterhoens zak had gestopt. Om ons op een dwaalspoor te brengen. U had haar geschaakt…dachten we…dus!”

Leilos schudde peinzend zijn grote hoofd. “Ik mag drie staarten krijgen als ik er iets van snap…” zei hij telkens weer.

En toen vertelde Abeltje van de letters in het zand, die ze hadden gevonden in het park: Help a… De A van Abeltje…

“Ik zal er nog eens over nadenken,” zei Leilos. “Misschien, als ik er lang over nadenk, vind ik voor die eigenaardige problemen een oplossing, maar laten we nu wat muziek maken en wat zingen. Muziek verheldert de hoofden. Muziek heeft een louterende uitwerking. Marguerita, mijn gitaar!”

De goede Marguerita kwam met een gitaar aandragen, waaraan vele rode en gele linten hingen.

Leilos tokkelde over de snaren en begon te spelen van ‘Zigeunerliefde’. Hij zong met een prachtige donkere bariton en Klaterhoen zette dadelijk mee in. De anderen neurieden er een tweede en derde stem bij en al heel gauw ging het gordijn open en kwamen de degenslikker en zijn vrouw tevoorschijn.

“Met zulke mooie muziek in bed liggen…dat kunnen we niet,” zei de degenslikker, en hij at een enorm stuk amandelkoek.

Abeltje zat met grote ogen naar hem te kijken. Zou hij straks ook dat mes inslikken, wat ernaast ligt…dacht hij. Maar nee, de degenslikker at enkel de koek, heel gewoon.

Tot diep in de nacht aten ze koek, dronken ze thee, en zongen ze. Klaterhoen was nu helemaal opgefleurd. Dat kwam door het zingen; ze had natuurlijk de leiding weer genomen. Ze werkte met haar stemvork, ze zette het ene lied na het andere in, ze gaf aanwijzingen en het leek alsof ze Laura totaal was vergeten.

Maar om een uur of drie zei ze: “We gaan naar onze wagen. We gaan slapen. En morgenvroeg vertrekken we.”

“Vertrekken?” vroeg Leilos.

“Nu al vertrekken?” vroeg Marguerita teleurgesteld. “En we kunnen het zo gezellig hebben met z’n allen. Als jullie je wagen naast de onze zetten, dan hebben we aldoor gezelschap aan elkander.”

“Dat vind ik ook, Klaterhoentje,” zei meneer Tump aarzelend. “Als we hier nog een poosje blijven in dit heerlijke bos…”

“Bah, Jozias,” zei juffrouw Klaterhoen. “Heb je geen gevoel voor verantwoordelijkheid? Is het niet onze dure plicht om de kleine Laura te zoeken, al was het de hele wereld rond?”

“Ja maar,” zei Abeltje, “als we nou helemaal niet weten waar ze naartoe is…We kunnen toch moeilijk naar Australië reizen en onderweg aan iedereen vragen of ze Laura niet gezien hebben? We kunnen toch niet zonder plan op zoek gaan? We moeten toch ergens een aanknopingspunt hebben?”

“Dat kan dan wel zo wezen,” zei Klaterhoen koppig, “maar ik heb geen rust, zolang we haar niet gevonden hebben. En om nou maar hier te blijven met die woonwagen, dat kan ik niet.”

“In elk geval,” zei Leilos, “bent u morgen nog onze gast. Eén dag zal niet zoveel verschil uitmaken. Morgen gaat mijn dochter met de grote tijger Douglas werken. En het is de moeite waard om dat te aanschouwen.”

“Goed,” zuchtte Klaterhoen. “Eén dag dan nog. Maar nu gaan we naar bed. Waar is mijn stemvork? Welterusten, meneer Leilos. Ik heb het erg prettig gevonden, en neemt u ons niet kwalijk dat we u verdacht hebben van zulke vreselijke dingen.”

“Ik neem het u niet kwalijk,” zei Leilos plechtig.

En toen gingen ze naar hun eigen woonwagen en vielen uitgeput op hun bedden neer.