HOOFDSTUK 30

Zefod Bijsterbuil kroop dapper door een tunnel, zoals het hoorde voor een eindeloze gozer. Hij was erg in de war, maar bleef hardnekkig doorkruipen, want zo dapper was hij nu eenmaal. Hij was in de war door iets dat hij net had gezien, maar nog niet half zo in de war als hij zou zijn door iets dat hij zo dadelijk zou horen, dus het lijkt nu maar het beste om uit te leggen waar hij zich precies bevond.

Hij bevond zich in de robot-oorlogszones kilometers boven het oppervlak van de planeet Hokkie.

De atmosfeer was hier ijl en bood betrekkelijk weinig bescherming tegen straling of ander gedoe dat toevallig uit de ruimte in zijn richting werd geslingerd.

Hij had het sterreschip Het Gulden Hart geparkeerd te midden van de kolossale vage gevaarten die elkaar hier in de overvolle hemel boven Hokkie verdrongen en was het zo te zien grootste en belangrijkste hemelgebouw binnengegaan, met als enige wapens een flakflakgeweer en iets tegen zijn hoofdpijnen.

Hij bleek terechtgekomen in een lange, brede en slecht verlichte gang waarin hij zich verschuilen kon totdat hij had bedacht wat zijn volgende stap zou zijn. Hij verschool zich omdat er van tijd tot tijd een Hokkie-robot langs kwam lopen, en weliswaar had hij tot nu toe in hun handen een soort luizenleven gehad, toch was het allemaal uiterst pijnlijk geweest, en hij was niet van zins zijn geluk, voor zover hij het zo mocht noemen, te tarten.

Op een zeker moment was hij een ruimte in gedoken opzij van de gang, en hij had ontdekt dat het een enorme en, opnieuw, karig verlichte zaal was. Om precies te zijn was het een museum met maar een object - het wrak van een ruimtevaartuig. Het was vreselijk geblakerd en verminkt, en nu hij iets van de Melkweg-geschiedenis had ingehaald die hem was ontgaan vanwege zijn mislukte pogingen om op school het meisje in de cybercel naast hem in bed te krijgen, kwam het intelligente vermoeden bij hem op dat dit het wrak was van het ruimteschip dat al die miljarden jaren geleden door de Stofwolk was komen drijven en waarmee de hele ellende begonnen was. Maar, en op dat moment was hij in de war geraakt, er was iets faliekant mis mee.

Het was een echt wrak. Het was echt geblakerd, maar een tamelijk korte inspectie door een geoefend oog wees uit dat het geen echt ruimtevaartuig was. Het was als het ware een maquette op ware grootte - een driedimensionale blauwdruk. Anders gezegd, het was een zeer nuttig geval om bij de hand te hebben voor het geval je plotseling besloot om zelf een ruimteschip te bouwen en niet wist hoe dat moest. Maar het was niet iets dat ooit zelf ergens heen zou vliegen.

Hij brak zich hier nog steeds de hoofden over - of eigenlijk brak hij er zich nog maar net de hoofden over - toen hij besefte dat er in een ander deel van de zaal een deur was open gegleden en er twee andere Hokkie-robots waren binnengekomen, die een beetje sip keken. Zefod wilde niet met ze in de slag en uit de overweging dat voorzichtigheid dan wel de moeder van de porseleinkast was maar lafheid de moeder van voorzichtigheid, verschool hij zich heldhaftig in een kast.

De kast bleek vervolgens het bovenste deel te zijn van een schacht die via een inspectieluik uitkwam op een brede ventilatietunnel. Hij liet zich erin zakken en begon erdoor te kruipen, tot het punt waar wij hem aantroffen.

Hij vond het er maar niets. Het was er koud, donker en hoogst oncomfortabel, en het benauwde hem. Bij de eerste gelegenheid -een volgende schacht, zo'n honderd meter verderop - klom hij terug naar boven.

Dit keer kwam hij uit in een vrij kleine zaal, waar een computer-onderzoekscentrum gevestigd bleek.

Hij kwam er binnen via een donkere, nauwe ruimte tussen een grote rij computers en de wand.

Hij had al gauw in de gaten dat hij niet alleen was in de zaal en maakte al weer aanstalten om te verdwijnen toen hij met belangstelling opving waar de andere aanwezigen het over hadden.

'Het gaat om de robots, commandant,' zei een stem. 'Er is iets mis met ze.' 'Wat dan wel?'

Dit waren de stemmen van twee Hokkiers van de legerleiding. De voltallige legerleiding woonde in de lucht in de robot-oorlogszones, en was grotendeels ongevoelig voor de zonderlinge twijfel en onzekerheid waar hun soortgenoten beneden op het oppervlak van de planeet last van hadden.

'Tja, commandant, volgens mij kunnen we ze net zo goed uit de strijd nemen en nu maar meteen de supernovabom tot ontploffing brengen. In de zeer korte tijd sinds we zijn bevrijd uit het omhulsel

'Kom ter zake.'

'Is de lol er voor de robots af, commandant.' 'Wat?'

'De oorlog, commandant, het lijkt wel of de fut eruit is. Ze kunnen de wereld wel schieten, het hele heelal eigenlijk wel.' 'Nou, prima toch, daar zijn ze voor.'

'Nee, ik bedoel dat ze het zat zijn, commandant. Ze lijden aan een zekere matheid. Het valt ze gewoon moeilijk om achter hun werk te staan. Ze hebben geen pit.' 'Waar wil je heen?'

'Tja, ik denk dat ze ergens heel gedeprimeerd van zijn.' 'Waar heb je het in oorlogsnaam over?'

'Nou, bij die paar schermutselingen die er de laatste tijd geweest zijn schijnen ze aan te vallen, hun wapens in de aanslag te brengen en dan plotseling te denken: wat maak ik me druk? Waar gaat het kosmisch gesproken eigenlijk om? En het lijkt gewoon of ze een beetje moe en een beetje somber worden.' 'En wat doen ze dan?'

'Eh, voornamelijk vierkantsvergelijkingen, commandant. Duivels moeilijke, naar verluidt. En dan worden ze chagrijnig.' 'Chagrijnig?'

'Inderdaad, commandant.'

'Wie heeft er nou ooit gehoord van chagrijnige robots?' 'Wat was dat voor geluid?'

Het was het geluid van Zefod die er met een hoofd vol vragen vandoor ging.