HOOFDSTUK 20

Terwijl Hugo schichtig en hijgend de berghelling afstruinde voelde hij plotseling onder zich een uiterst lichte beweging van de bergmassa. Er volgde een gerommel, een geraas, en een lichte, vage beweging, en in de verte achter en boven hem een vlaag hitte. Dol van angst rende hij voort. De aarde begon te verschuiven, en plotseling voelde hij de kracht van het woord 'aardverschuiving' op een wijze die nog nooit tot hem was doorgedrongen. Het was altijd gewoon een woord voor hem geweest, maar nu was hij zich er plotseling schrijnend van bewust dat verschuiven voor de aarde iets vreemds en akeligs is. En het gebeurde met hem erbovenop. Hij was misselijk van angst en beven. De aarde verschoof, de berg vervaagde, hij gleed uit, viel, stond op, gleed weer uit en rende. De lawine begon.

Stenen, keien, hele rotsblokken dartelden langs hem heen als onhandige jonge honden, alleen veel en veel groter, veel en veel harder en zwaarder en zo te zien bijna oneindig veel fataler als ze op je terecht kwamen. Zijn ogen dansten met hen mee, zijn voeten dansten mee met de dansende grond. Hij rende alsof rennen een vreselijke zweetziekte was, zijn hart bonkte op het ritme van de bonkende geologische razernij om hem heen. De logica van de situatie, namelijk dat hij het duidelijk wel moest overleven, wilde het volgende aangekondigde voorval in de kroniek van zijn ongewilde vervolging van Agrajag kunnen plaatsvinden, vermocht maar niet tot hem door te dringen en evenmin op dit moment enige kalmerende invloed op hem uit te oefenen. Hij rende voort, met doodsangst in zich, onder zich, boven zich en graaiend aan zijn haar.

En plotseling struikelde hij opnieuw en schoot door zijn aanzienlijke vaart als een pijl uit de boog vooruit. Maar juist op het moment dat hij ongenadig hard tegen de grond zou gaan zag hij vlak voor zich een marineblauwe weekendtas liggen die hij naar zijn stellige overtuiging volgens zijn persoonlijke tijdschaal een of tien eerder was kwijtgeraakt op de bagageband van het vliegveld van Athene, en in zijn verbijstering miste hij de grond volledig en dobberde, terwijl het zong in zijn hoofd, de lucht in. Wat hij deed was dit: hij vloog. Hij keek verrast om zich heen, maar er was geen twijfel aan of dat was wat hij deed. Hij raakte nergens de grond, hij kwam er nergens zelfs maar in de buurt. Hij zweefde daar gewoon, terwijl de rotsblokken om hem heen door de lucht vlogen.

Daar kon hij nu iets tegen doen. Verbaasd met zijn ogen knipperend over het gemak waarmee steeg hij hoger de lucht in, en nu vlogen de rotsblokken door de lucht beneden hem. Met intense nieuwsgierigheid keek hij naar beneden. Tussen hem en de sidderende grond lag nu een meter of tien lege lucht, leeg althans als je de rotsblokken niet meerekende die er maar even in bleven hangen en vervolgens omlaag denderden door de ijzeren greep van de wet der zwaartekracht: dezelfde wet die Hugo zo plotseling een tijdje vrijaf leek te hebben gegeven. Bijna tegelijkertijd ging het door hem heen, met de instinctieve juistheid die zelfbehoud de geest inblaast, dat hij geen poging moest doen erover na te denken, dat als hij dat deed, de wet der zwaartekracht plotseling priemend zijn kant op zou kijken en dringend zou willen weten wat hij gvd daarboven uitvoerde, zodat alles in een klap verloren zou zijn.

Dus dacht hij aan tulpen. Dat viel niet mee, maar hij deed het. Hij dacht aan de aangename, stevige ronding van de onderkant van tulpen, hij dacht aan de boeiende kleurschakeringen waarin ze verkrijgbaar waren en vroeg zich af welk deel van het totaal aantal tulpen dat op Aarde groeide, of ooit had gegroeid, te vinden zou zijn binnen een straal van een kilometer van een windmolen. Na een tijdje ging deze loop van zijn gedachten hem gevaarlijk vervelen, hij voelde de lucht onder zich wegglippen, voelde dat hij omlaag dreef naar de baan van de stuiterende rotsblokken waar hij zo verwoed niet aan trachtte te denken, en dus dacht hij een poosje aan het vliegveld van Athene, wat hem een nuttige ergernis van een minuut of vijf opleverde waarna hij tot zijn verrassing bemerkte dat hij nu een meter of zestig boven de grond zweefde. Heel even vroeg hij zich af hoe hij weer terug zou moeten, maar geschrokken liet hij die speculaties onmiddellijk weer varen en probeerde de toestand evenwichtig te bezien.

Hij vloog. Hoe nu verder? Hij keek nog eens naar de grond. Hij keek er niet echt fanatiek naar maar deed zijn best om er een achteloze blik op te welpen, terloops als het ware. Twee dingen kon hij onmogelijk over het hoofd zien. Het ene was dat de eruptie van de berg kennelijk was uitgewerkt - er zat een krater vlak onder de top, vermoedelijk daar waar het gesteente was ingestort en terecht was gekomen op de kolossale onderaardse dom, het standbeeld van hemzelf en de zo triest mishandelde Agrajag.

Het andere was zijn weekendtas, die hij was kwijtgeraakt op het vliegveld van Athene. Die stond parmantig op een open stukje, omringd door uitgeputte rotsblokken maar zo te zien ongedeerd. Hoe dat kwam kon hij niet bevroeden, maar aangezien dit raadsel volledig werd overschaduwd door de monsterlijke onmogelijkheid dat de tas hier uberhaupt aanwezig was, gingen speculaties daaromtrent zijn krachten hoe dan ook te boven. Waar het om draaide was dat het ding er was. En die akelige tas van imitatieluipaard leek verdwenen te zijn, wat wel zo goed, zij het niet geheel verklaarbaar was.

Hij stond voor de taak de tas te gaan halen. Vliegend en wel, zestig meter boven het oppervlak van een vreemde planeet waarvan hij niet eens de naam meer wist. Hij kon niet ongevoelig blijven voor de deerniswekkende toestand van dit kleinood uit zijn vroegere leven, hier, op zoveel lichtjaar van de verpulverde resten van zijn thuis. Bovendien, besefte hij, zou er in de tas, als die nog in de toestand verkeerde waarin hij hem was kwijtgeraakt, een blikje zitten met de enige Griekse olijfolie die er nog in het heelal te vinden was. Langzaam, behoedzaam, centimeter voor centimeter, begon hij naar beneden te dobberen, waarbij hij zachtjes heen en weer schommelde als een zenuwachtig velletje papier dat tastend zijn weg naar de grond zoekt.

Het ging goed, hij voelde zich lekker. De lucht ondersteunde hem maar liet hem door. Twee minuten later hing hij amper nog een halve

nieter boven de tas en zag zich geplaatst voor een aantal moeilijke beslissingen. Hij dobberde daar licht op en neer. Hij fronste, maar opnieuw, zo licht als hij kon.

Als hij de tas pakte, kon hij hem dan dragen? Zou het extra gewicht hem niet gewoon rechtstreeks naar de grond trekken? Zou het simpele feit dat hij iets op de grond aanraakte niet plotseling de geheimzinnige kracht die hem in de lucht hield doen wegvloeien?

Zou hij er niet beter aan doen nu gewoon zijn verstand te gebruiken en uit de lucht te stappen, heel even terug op de grond? En als hij dat deed, zou hij dan ooit weer kunnen vliegen? Het gevoel, als hij zichzelf toestond zich ervan bewust te zijn, bracht hem in een zo verstilde extase dat hij het idee het te verliezen, misschien wel voorgoed, niet verdragen kon. Met deze zorgelijke gedachte dobberde hij weer een stukje omhoog, gewoon om even te kijken hoe het was, de verrassende, moeiteloze beweging ervan. Hij dobberde, hij zweefde. Hij probeerde een duikvluchtje. De duikvlucht was geweldig. Met zijn armen wijd gespreid voor zich uit en zijn haar en kamerjas achter zich aan wapperend dook hij uit de hemel naar beneden, gleed met zijn buik langs een luchtkussen op zo'n halve meter van de grond en zwenkte weer omhoog, waarna hij op de top van de zwenking inhield en bleef hangen. Gewoon bleef hangen. Op zijn plaats. Het was fantastisch.

En dit, begreep hij, was de manier om de tas te pakken. Hij zou een duikvlucht maken en de tas pakken net op het punt dat hij weer omhoog zwenkte. Hij zou hem mee omhoog nemen. Misschien zou hij een beetje wiebelen, maar hij wist zeker dat hij hem kon vasthouden.

Hij maakte nog een paar oefenduiken, en ze gingen steeds beter. De lucht in zijn gezicht, de veerkracht en souplesse van zijn lichaam, tezamen gaven ze hem een gevoel van geestelijke bedwelming dat hij niet meer had gekend sedert, sedert- tja, voor zover hij kon nagaan sedert zijn geboorte. Hij dreef weg op de wind en overzag het landschap, dat, ontdekte hij, behoorlijk onherbergzaam was. Het zag er geteisterd en verwoest uit. Hij besloot er niet meer naar te kijken. Hij zou gewoon de tas pakken en dan... hij wist niet wat hij zou gaan doen als hij de tas gepakt had. Hij besloot gewoon de tas te pakken en daarna wel verder te zien. Hij taxeerde de wind, steeg ertegenin op en keerde om. Hij zweefde op een kussen. Het drong niet tot hem door, maar op dit moment wiegerde zijn lichaam.

Hij gleed door de luchtstroom, helde voorover - en dook. De lucht joeg langs hem heen, sidderend vloog hij erdoor. De grond wiebelde onzeker, strekte toen zijn contouren en steeg hem gestaag tegemoet, met de gebarsten plastic hengsels van de tas uitnodigend naar hem uitgestoken.

Halverwege zijn vlucht was er plotseling een gevaarlijk moment, toen hij niet meer kon geloven wat hij aan het doen was en dit daardoor ook bijna niet meer zo was, maar hij herstelde zich bijtijds, scheerde over de grond, stak soepeitjes een arm door de hengsels van de tas en begon weer aan de klim omhoog, maar het lukte niet en plotseling stortte hij neer en kwam gekneusd, geschramd en bibberend op de rotsige grond terecht.

Hij wankelde onmiddellijk overeind en stond machteloos te tollen op zijn benen, waarbij hij gekweld door verdriet en teleurstelling met de tas om zich heen zwaaide.

Plotseling waren zijn voeten aan de grond genageld zoals dat altijd het geval was geweest. Zijn lichaam leek een logge zak aardappels die struikelend over de grond waggelde, zijn hersens waren zo licht als een baal lood.

Hij zwaaide rond als een zoutzak en voelde een pijnlijke duizeligheid. Machteloos probeerde hij te rennen, maar zijn benen waren opeens te zwak. Hij verstapte zich en plofte voorover. Op dat moment herinnerde hij zich dat er in de tas die hij nu droeg niet alleen een blikje Griekse olijfolie zat maar ook een belastingvrij rantsoen retsina, en in de aangename schok van dat besef duurde het ten minste tien seconden eer hij merkte dat hij inmiddels weer vloog. Hij joelde en juichte van opluchting en plezier en van puur lichamelijke verrukking. Hij scheerde, hij tolde, hij schichtte en wentelde door de lucht. Brutaal ging hij op een stijgstroom zitten en bekeek de inhoud van de weekendtas. Hij voelde zich zoals volgens hem een engel zich moest voelen die zijn befaamde dans uitvoerde op een speldenknop terwijl hij werd geteld door filosofen. Hij lachte vergenoegd bij de ontdekking dat in de tas inderdaad de olijfolie en de retsina zaten, maar bovendien een zonnebril met gebarsten glazen, een zwembroek vol zand, een paar verkreukte ansichtkaarten van Santorini, een grote, onooglijke handdoek, een paar interessante stenen en verscheidene papiertjes met adressen van mensen die hij tot zijn opluchting nooit meer zou tegenkomen, al had dat dan een droevige reden. Hij wierp de stenen weg, zette de zonnebril op en liet de papiertjes wegwaaien in de wind. Tien minuten later zweefde hij op zijn gemak door een wolk, toen hij in de rug werd getroffen door een druk bezocht en buitengewoon berucht feest.