HOOFDSTUK 22
Hugo lag te kronkelen van pijn op een gehavend, opengereten stuk gewapend beton, waar passerende wolkenslierten hem in het gezicht kletsten en hij verwonderd luisterde naar de vage geluiden van een slappe jool ergens achter zich.
Er was een geluid dat hij niet direct kon thuisbrengen, ten dele doordat hij het liedje 'Ik heb mijn hart op Sirius verloren' niet kende en ten dele doordat het orkest dat het speelde doodop was en sommige musici het speelden in driekwartsmaat, sommige in vierkwarts, en sommige in een soort laveloze'Jtr2, al naar gelang de hoeveelheid slaap die ze de laatste tijd tekort gekomen waren. Hij lag amechtig te hijgen in de vochtige lucht en probeerde er stukje bij beetje achter te komen waar hij misschien gewond was. Wat hij ook aanraakte, alles deed pijn.'Na enige tijd drong het tot hem door dat dit kwam doordat zijn hand pijn deed. Het leek of hij zijn pols had verdraaid. Ook zijn rug deed pijn, maar al gauw stelde hij voldaan vast dat hij niet ernstig gewond was, alleen maar gekneusd en een beetje van slag, en wie zou dat niet zijn? Het was hem een raadsel wat een gebouw in de wolken moest. Anderzijds zou hij zelf ook een beetje verlegen hebben gezeten om een overtuigende verklaring van zijn eigen aanwezigheid, en hij kwam tot de slotsom dat het gebouw en hij elkaar maar gewoon moesten accepteren. Vanaf de plaats waar hij lag keek hij omhoog. Een bleke maar smoezelige wand van stenen segmenten rees achter hem op, het eigenlijke gebouw. Hij leek languit op een soort richel of rand te liggen die helemaal rondom liep en ongeveer een meter uitstak. Het was een klomp van de grond waarin de fundering van het feestgebouw had gestaan, en die was meegenomen om het zaakje onderaan bij elkaar te houden.
Nerveus stond hij op, en toen hij naar beneden keek werd hij plotseling misselijk van duizeligheid. Hij drukte zich achteruit tegen de muur, nat van de nevel en het zweet. Zijn hoofd zwom vrije slag, maar in zijn maag deed iemand de vlinderslag. Ook al was hij op eigen kracht hierboven gekomen, op dit moment was zelfs de gedachte aan de afgrijselijke diepte voor zich hem te veel. Voor geen goud zou hij het erop wagen met een sprong. Voor geen goud ging hij ook maar een centimeter dichter naar de rand. Met zijn weekendtas in zijn hand geklemd schuifelde hij langs de muur, in de hoop een toegangsdeur te vinden. Het degelijke gewicht van het blik olijfolie betekende een hele geruststelling voor hem.
Hij schuifelde in de richting van de dichtstbijzijnde hoek en hoopte dat de muur om de hoek op het gebied van ingangen meer te bieden zou hebben dan wat deze bood, namelijk niets. De wispelturige vlucht van het gebouw maakte hem ziek van angst, en na een tijdje haalde hij de handdoek uit zijn weekendtas en deed er iets mee dat voor de zoveelste maal de toppositie ervan rechtvaardigde op de lijst van nuttige zaken om mee te nemen als je het heelal rond lift. Hij hing hem over zijn hoofd, zodat hij niet hoefde te zien wat hij deed.
Zijn voeten schuifelden langs de grond. Zijn uitgestoken hand schoof langs de muur.
Ten slotte kwam hij bij de hoek, en toen zijn hand om de hoek tastte voelde ze iets waar hij zo van schrok dat hij bijna stante pede naar beneden viel. Het was een andere hand. De twee handen grepen elkaar.
Hij wilde wanhopig graag zijn andere hand gebruiken om de handdoek voor zijn ogen vandaan te trekken, maar die hield de weekendtas vast met de olijfolie, de retsina en de ansichtkaarten van Santorini, en die wilde hij absoluut niet graag neerzetten. Hij ervoer een van die 'ik'-ogenblikken, een van die ogenblikken waarop je je plotseling omdraait en kijkt naar jezelf en denkt 'Wie ben ik? Wat wil ik? Wat heb ik bereikt? Maak ik er wat van?' Hij hoorde een ijl inwendig stemmetje.
Hij probeerde zijn hand te bevrijden, maar dat lukte niet. De andere hand had de zijne stevig vast. Er zat niets anders op dan verder te schuifelen naar de hoek toe. Hij boog zich eromheen en schudde zijn hoofd in een poging de handdoek kwijt te raken. Dit leek de eigenaar van de andere hand een felle kreet van onpeilbare emotie te ontlokken.
De handdoek werd van zijn hoofd gegrist en hij bleek oog in oog te staan met Amro Bank. Achter hem stond Magdiragdag, en daarachter kon hij duidelijk een bordes zien, met een grote, gesloten deur.
Ze stonden beiden tegen de muur gedrukt, tuurden met verwilderde angstogen naar de dikke ondoordringbare wolk om hen heen en probeerden het zwaaiende slingeren van het gebouw te weerstaan.
'Waar voor de zarkende foton heb jij gezeten?' siste Amro, verstijfd van paniek.
'Eh, ja,' stotterde Hugo, die zo gauw niet wist hoe hij dat nu zo een twee drie moest samenvatten. 'Hier en daar. Wat doe jij hier?'
Amro richtte zijn verwilderde blik weer op Hugo.
'Ze laten ons niet binnen zonder fles,' siste hij.
Het eerste wat Hugo opmerkte toen ze zich tussen de feestgangers mengden, naast het lawaai, de verstikkende hitte, het schreeuwende kleurengamma dat zich vaag aftekende door het bedwelmende rookgordijn, de dik met vertrapt glas, as en klodders avocado bedekte vloerbedekking en het kleine groepje in lurex gestoken pterodactylusachtige wezens dat 'Een verzetje, een verzetje' krijsend neerstreek op zijn dierbare fles retsina, was Trema, die versierd werd door een dondergod. 'Heb ik jou niet ontmoet in Milliweg?' zei hij juist. 'Was jij die man met die hamer?'
'Ja. Het is hier veel beter, vind ik. Veel verdorvener, veel geladener.'
Kreten van afzichtelijk genot golfden door de kamer, waarvan de afmetingen onzichtbaar bleven vanwege de deinende massa opgewekte, luidruchtige wezens die elkaar vrolijke, voor niemand verstaanbare dingen toeschreeuwden en af en toe een zenuwinzinking kregen.
'Het ziet er leuk uit,' zei Trema. 'Wat zei je, Hugo?' 'Ik zei hoe kom jij hier in Jezusnaam?'
'Als rij stippen die lukraak door het heelal vloog. Ken je Thor? Hij maakt donder.'
'O, dag,' zei Hugo. 'Dat klinkt heel interessant, zeg.' 'Hallo,' zei Thor. 'Is het ook. Heb je wat te drinken?' 'Eh, nee, nu je het zegt...' 'Ga dan wat halen, joh.' 'Ik zie je straks nog wel, Hugo,' zei Trema.
Er schoot Hugo iets te binnen, en hij keek gejaagd om zich heen. 'Zefod is er niet, he?' zei hij. 'Ik zie je,' zei Trema, 'straks nog wel.'
Thor staarde hem aan met harde koolzwarte ogen, zijn baard stond borstelig wijd uit, het weinige in de ruimte aanwezige licht verzamelde heel even zijn krachten en blonk dreigend van de horens van zijn helm.
Hij pakte Trema's elleboog in zijn buitensporig grote hand en de spieren in zijn bovenarm bewogen zich langs elkaar als een stel volkswagens 4at aan het parkeren is. Hij voerde haar weg.
'Een van de boeiende aspecten aan onsterfelijk zijn,' zei hij, 'is...' 'Een van de boeiende aspecten aan de ruimte,' hoorde Hugo Magdiragdag zeggen tegen een groot, gezet wezen dat eruitzag als iemand die het onderspit delft tegen een roze dekbed, en dat verrukt naar de diepliggende ogen en zilveren baard van de oude man keek, 'is dat het er zo saai is.'
'Saai?' zei het wezen, en knipperde met haar nogal gerimpelde en bloeddoorlopen ogen.
'Ja,' zei Magdiragdag, 'ontstellend saai. Verbijsterend echt. Als je nagaat hoeveel ervan is en hoe weinig erin zit. Zal ik je wat getallen noemen?' 'Eh, tja...'
'Alsjeblieft, ik doe het graag. Ook die zijn echt sensationeel saai.' 'Ik ben zo terug, ik ben benieuwd,' zei ze, en ze tikte hem op de arm, tilde haar rokken op als een hovercraft en verdween in de deinende menigte.
'Ik dacht dat ik nooit van haar afkwam,' grauwde de oude man. 'Kom mee, aardmens...' 'Hugo.'
'We moeten het Zilveren Net vinden, het is hier ergens.' 'Kunnen we niet even rustig aan doen?' zei Hugo. 'Ik heb een zware dag gehad. Trema is er trouwens ook, hoe ze hier kwam zei ze niet, doet er ook niet toe waarschijnlijk.' 'Denk aan het gevaar voor het heelal...'
'Het heelal,' zei Hugo, 'is oud en wijs genoeg om een halfuurtje op zichzelf te passen. Oke,' voegde hij eraan toe, als reactie op Magdiragdags toenemende gejaagdheid, 'ik loop wel even rond en kijk of iemand het gezien heeft.'
Mooi, mooi,' zei Magdiragdag, 'mooi.' Zelf wierp hij zich ook tussen de mensen, en kreeg van iedereen die hij passeerde te horen een beetje rustig aan te doen.
'Heeft<<u>>ergens een net gezien?' zei Hugo tegen een klein mannetje dat zo te zien stond te popelen om iemand aan te horen. 'Het is van zilver, van levensbelang voor de toekomstige veiligheid van het heelal, en ongeveer zo groot.' 'Nee,' zei het enthousiast verschrompelde mannetje, 'maar neem wat te drinken en vertel me er alles van.'
Amro Bank kwam langs kronkelen, bezig aan een woeste, bezeten en niet geheel onobscene dans met iemand die eruitzag alsof ze de opera van Sydney op haar hoofd had. Boven het lawaai uit hield hij schreeuwend een onbenullig gesprek gaande. 'Leuke hoed!' brulde hij. 'Wat?'
'Ik zei: leuke hoed.' 'Het is geen hoed.' 'O, leuk hoofd dan.' 'Wat?'
'Ik zei: leuk hoofd. Interessante beenderstructuur.' 'Wat?'
Amro vlocht een schouderophalend gebaar in het complexe geheel van andere bewegingen dat hij uitvoerde.
'Ik zei: je danst geweldig,' riep hij, 'je moet alleen niet zo vaak knikken.' 'Wat?'
'Elke keer datje knikt namelijk,' zei Amro, '... au!' voegde hij eraan toe toen zijn partner zich over boog om weer 'Wat?' te zeggen en hem opnieuw pijnlijk in zijn voorhoofd prikte met de scherpe punt van haar naar voren zwiepende schedel. 'Mijn planeet is op een goeie morgen opgeblazen,' zei Hugo, die het kleine mannetje nogal onverwacht zijn levensverhaal, of althans een bloemlezing daaruit, bleek te staan vertellen, 'daarom loop ik er zo bij, in mijn kamerjas. Mijn planeet is opgeblazen met al mijn kleren erbij, begrijpt u. Ik had geen idee dat ik naar een feest zou gaan.'
Het mannetje knikte enthousiast.
'Naderhand werd ik uit een ruimteschip gegooid. Nog steeds in mijn kamerjas. In plaats van het ruimtepak datje normaal zou verwachten. Kort daarna ontdekte ik dat mijn planeet oorspronkelijk gebouwd was voor een stel muizen.<<u>>kunt zich wel indenken hoe ik me toen voelde. Daarna ben ik een tijdje beschoten en zelf opgeblazen. Ik ben eigenlijk belachelijk vaak opgeblazen, beschoten, beledigd, regelmatig gedesintegreerd, verstoken geweest van koffie, en onlangs ben ik neergestort in een moeras en heb ik noodgedwongen vijfjaar in een vochtig hol gezeten.' 'Zo,' bruiste het mannetje, 'en heb je je kostelijk vermaakt?' Hugo verslikte zich hevig in zijn drankje.
'Wat een kostelijke, opwindende hoest,' zei het mannetje heel verrast, 'vind je het goed als ik meedoe?'
En tegelijkertijd ontstak het in een volstrekt ongehoorde, spectaculaire hoestbui, die Hugo dusdanig overviel dat hij zich hevig verslikte, ontdekte dat hij daar al mee bezig was en aan opperste verwarring ten prooi viel.
Samen voerden ze nu een longverscheurend duet uit dat twee volle minuten duurde eer Hugo het hoestend en sputterend wist te beeindigen.
'Wat knapt een mens daarvan op,' zei het mannetje, terwijl het hijgend de tranen uit zijn ogen veegde. 'Wat moet jij een opwindend leven hebben. Heel hartelijk bedankt.'
Hij drukte Hugo warm de hand en verdween tussen de mensen. Hugo schudde verbouwereerd zijn hoofd.
Er kwam een man met een nogal jeugdig uiterlijk op hem af, een type met een agressieve blik, een lantaren neus en kleine kraal jukbeenderen. Hij droeg een zwarte broek, een zwartzijden overhemd dat openstond tot wat vermoedelijk zijn navel was, al had Hugo geleerd nooit te voorbarig te zijn wat betreft de anatomie van het soort mensen dat hij tegenwoordig regelmatig tegenkwam, en had allerlei akelige bengelende gouden toestanden om zijn nek hangen. Hij had iets bij zich in een zwarte tas en wilde duidelijk dat de mensen zagen dat hij niet wilde dat ze dat zagen. 'He, eh, hoorde ik jou net nietje naam noemen?' zei hij. Dit was een van de vele dingen die Hugo tegen het enthousiaste mannetje had gezegd. 'Ja, Hugo Veld heet ik.'
De man leek zachtjes te dansen op weer een ander ritme dan de diverse die het orkest er grimmig uitperste.
'Ja,' zei hij, 'er was alleen een man in een berg die je wilde spreken.' 'Ik heb hem ontmoet.' 'Ja, het leek alleen nogal dringend, weetje.' 'Ja, ik heb hem ontmoet.' Ja, je kon het maar beter weten, dacht ik.' 'Ik weet het. Ik heb hem ontmoet.'
De man zweeg even en nam een stukje kauwgom. Toen gaf hij Hugo een klap op zijn rug.
'Oke,' zei hij, 'prima. Het is maar datje het weet, ja? Goeienavond, het beste, win prijzen.' 'Wat?' zei Hugo, die zo langzamerhand hevig de kluts kwijtraakte.
'Kan niet schelen. Doe watje doet. En doe het goed.' Hij maakte een soort klakkend geluid met het spul waar hij op kauwde, en toen een vaag dynamisch gebaar. 'Hoe zo?' zei Hugo.
'Of doe het slecht,' zei de man, 'wat maakt het uit? Wat donderstraalt het?' Het bloed leek de man plotseling woest naar het hoofd te stijgen en hij begon te schreeuwen.
'Waarom niet gek worden?' zei hij. 'Ga weg, zeik niet, kerel. Zark op, ja!!!'
'Oke, ik ga al,' zei Hugo haastig.
'Het was echt te.' De man zwaaide driftig en verdween in het gedrang.
'Waar had die man het over?' zei Hugo tegen een meisje dat hij opeens naast zich zag staan. 'Waarom moest ik prijzen van hem winnen?'
'Gewoon artiestenpraat,' zei het meisje schouderophalend. 'Hij heeft net een prijs gekregen op de jaarlijkse prijsuitreiking van het instituut voor ontspanningsillusies op Ursa Minoralfa, en hij hoopte er luchtigjes overheen te kunnen praten, maar jij begon er niet over, dus hij kreeg de kans niet.'
'O,' zei Hugo, 'o, ja, wat jammer dan. Waar was die prijs voor?' 'Het Meest Nodeloze Gebruik Van Het Woord "Kut" In Een Serieus Scenario. Een geweldige eer.' 'Ja, ja,' zei Hugo, 'en wat win je dan?'
'Een Otto. Een zilveren dingetje met gaatjes op een grote zwarte voet. Wat zei je?'
'Ik zei niets, ik wilde net vragen wat dat zilveren...' 'O, ik dacht datje "plop" zei.' 'Dat ik wat zei?' 'Plop.'
Al enkele jaren kwamen er nu mensen op het feest binnenvallen, modieuze, ongenode figuren uit andere werelden, en al een tijdje drong het tot de feestgangers door, als ze een blik wierpen op hun eigen wereld beneden zich, met haar verwoeste steden, haar geteisterde avocadoplantages, haar uitgeputte wijngaarden, haar enorme nieuwe woestijnvlakten, haar zeeen vol koekkruimels en nog ergere rommel, dat hun wereld in een aantal kleine en vrijwel onmerkbare opzichten net niet meer zo leuk was als voorheen. Er waren er die zich onderhand afvroegen of ze lang genoeg nuchter zouden weten te blijven om het hele feest ruimtewaardig te maken en het te verhuizen naar de wereld van andere mensen, waar de lucht misschien zuiverder zou zijn en ze minder hoofdpijn zouden krijgen. Het handjevol ondervoede boeren dat nog kans zag een zielig bestaantje te schrapen uit de halfdode grond van het oppervlak van de planeet zou dit met buitengewoon genoegen hebben vernomen, maar die dag, toen het feest uit de wolken kwam gieren en de boeren met holle ogen omhoogkeken uit vrees voor de zoveelste kaas-en wijnaanval, werd het duidelijk dat het feest niet een tijdje ergens anders heen zou gaan, dat het feest binnenkort zelfs niet meer door zou gaan. Zeer binnenkort zou het tijd worden om hoeden en jassen bij elkaar te zoeken en met waterige oogjes naar buiten te wankelen om te zien hoe laat we leefden en in welk jaargetijde, en of er in deze verdorde woestenij nog ergens een taxi op de kop te tikken viel.
Het feest was in een gruwelijke omhelzing gewikkeld met een vreemd wit ruimteschip dat er half doorheen leek te steken. Getweeen zwaaiden, deinden en tolden ze door de hemel, met een groteske minachting voor hun eigen gewicht. De wolken weken vaneen. De lucht zocht brullend een goed heenkomen.
Het feest en het oorlogsschip van Hokkie leken in hun omstrengeling een beetje op twee eenden waarvan er een probeert een derde eend te maken bij de tweede eend, terwijl de tweede eend er alles aan doet om te verduidelijken dat ze op dit moment echt nog niet toe is aan een derde eend, en bovendien betwijfelt of ze een eventuele derde eend uitgerekend van juist deze eerste eend zou willen, en dan toch zeker niet terwijl ze, die tweede eend, al moeite genoeg had om in de lucht te blijven.
En plotseling, met een ploep, was het Hokkie-schip verdwenen. Het feest denderde hulpeloos door de hemel als iemand die tegen een onverwachts geopende deur leunt. Het tolde en wiebelde op zijn stabilisatieraketten. Het probeerde zich recht te trekken maar dat ging scheef. Het steigerde weer terug de hemel in. Een tijdje gingen die bokkesprongen door, maar lang kon dat onmogelijk duren. Het feest was inmiddels een ten dode opgeschreven feest. Alle lol was eraf, wat niet meer te verbloemen viel door een geknakte pirouette nu en dan.
Hoe langer het nu nog de grond ontweek, des te harder zou ten slotte de klap aankomen.
Binnen ging het ook niet goed met het feest. Het ging zelfs monsterlijk slecht, en iedereen vond het afschuwelijk en zei dat hardop. De robots van Hokkie waren geweest.
Ze hadden de prijs voor Het Meest Nodeloze Gebruik Van Het Woord "Kut" In Een Serieus Scenario meegenomen en zo'n ravage achtergelaten dat Hugo zich bijna even belabberd voelde als iemand die net geen Otto wint.
'We zouden graag een handje blijven helpen,' riep Amro, die zich een weg baande door de vermorzelde restanten, 'maar het zit er niet in.' Het feest maakte weer een slingering, zodat er een koortsachtig gegil en gekreun opklonk uit de rokende puinhopen. 'We moeten namelijk het heelal gaan redden,' zei Amro. 'Dat klinkt misschien als een nogal slap excuus, en wie weet is het dat ook wel. Hoe dan ook, wij zijn weg.'
Plotseling zag hij op de grond een fles liggen die ongeopend en, miraculeus genoeg, nog heel was.
'Die kunnen we wel meenemen, he?' zei hij. 'Jullie hebben er toch niets meer aan.' Hij pakte ook een zak chips.
'Trema?' riep Hugo met geschrokken, zwakke stem. In de rokende bende kon hij niets zien.
'Aardmens, we moeten gaan,' zei Magdiragdag nerveus. 'Trema?' riep Hugo nog eens.
Even later kwam Trema wankelend en bevend te voorschijn, ondersteund door haar nieuwe vriend de dondergod. 'Dit meisje blijft bij mij,' zei Thor. 'Er is een geweldig feest aan de gang in Walhalla, we moeten voortmaken...' 'Waar was jij de hele tijd?' zei Hugo.
'Boven,' zei Thor, 'ik was haar aan het wegen. Vliegen is een beetje link, namelijk, je moet rekening houden met de wind...' 'Ze gaat met ons mee,' zei Hugo. 'He,' zei Trema, 'heb ik...' 'Nee,' zei Hugo, 'jij gaat met ons mee.'
Thor keek hem aan met traag smeulende ogen. Hij begon over goden, maar het had weinig met religie te maken. 'Ze gaat met mij mee,' zei hij kalm.
'Kom nou, aardmens,' zei Magdiragdag nerveus, en hij plukte aan Hugo's mouw.
'Kom nou, Magdiragdag,' zei Amro nerveus, en hij plukte aan de mouw van de oude man. Magdiragdag had de teleporteur.
Het feest zwalkte en zwaaide, iedereen liep te tollen, behalve Thor en behalve Hugo, die bevend in de zwarte ogen van de dondergod keek.
Langzaam en tot ieders ongeloof balde Hugo zijn inmiddels piepklein lijkende vuistjes. 'Had je wat?' zei hij.
'Laat me niet onbedaarlijk lachen,' bulderde Thor. 'Ik zei,' herhaalde Hugo, en hij kon niet voorkomen dat zijn stem beefde, 'had je wat?' Hij zwaaide lachwekkend met zijn vuisten. Thor keek hem ongelovig aan. Toen kringelde er een sliertje rook uit zijn neusgat omhoog. Er zat ook een vlammetje tussen. Hij greep naar zijn riem.
Hij zette zijn borst op om volkomen duidelijk te maken dat hij het soort man was datje alleen durfde uit te dagen als je een compagnie commando's bij je had.
Hij gespte de steel van zijn hamer los van zijn riem. Hij hield hem omhoog in zijn handen om de enorme ijzeren kop te laten uitkomen. Zo ruimde hij elk mogelijk misverstand uit de weg als zou hij alleen maar hebben rondgelopen met een telegraafpaal. 'Of ik,' zei hij, met een gesis als een rivier die door een hoogoven stroomt, 'wat had?'
'Ja,' zei Hugo, en plotseling was zijn stem buitengewoon vast en krijgshaftig. Hij zwaaide opnieuw met zijn vuisten, dit keer alsof het hem menens was.
'Ga maar mee naar buiten,' snauwde hij tegen Thor. 'Reken maar!' loeide Thor als een woedende stier (of eigenlijk als een woedende dondergod, wat nog veel indrukwekkender is) en ging naar buiten. 'Ziezo,' zei Hugo, 'die zijn we kwijt. Magdi, wegwezen hier.'