Vierentwintig
De crasticeddru-vlakte, die bij de gelijknamige rots begon, kon er alleen maar van dromen een vlakte te zijn: verzakkingen in het terrein, heuveltjes en modderpoelen maakten er een ideaal terrein voor cross-country wedstrijden van. De dag was echt een voorproefje van de zomer, en de mensen wachtten niet tot drie uur ‘s middags om erheen te gaan; in de loop van de ochtend al kwamen ze aanzetten, met opa, oma, de kleuters en de peuters en iedereen was vast van plan om eens lekker te genieten, meer van het uitstapje dan van de wedstrijd.
In de loop van de ochtend had Montalbano Nicolò Zito gebeld.
“Kom je vanmiddag naar de motorcross?”
“Ik? Waarom? We hebben een sportjournalist en een cameraman gestuurd.”
“Nee, ik bedoelde of we er samen heen zullen gaan, jij en ik, voor de lol.”
Tegen half vier kwamen ze op de vlakte aan. Er was nog geen sprake van dat de wedstrijd zou beginnen, maar het kabaal was oorverdovend. Het kwam hoofdzakelijk van de motoren, een stuk of vijftig, die werden uitgeprobeerd en opgewarmd, en van de luidsprekers waar op volle sterkte lawaaierige muziek uit kwam.
“Sinds wanneer interesseer jij je voor sport?” vroeg Zito verbaasd.
“Van tijd tot tijd krijg ik het te pakken.”
Om met elkaar te kunnen praten moesten ze hun stem verheffen, ook al waren ze buiten. Er waren dan ook maar weinig mensen die het toervliegtuigje met de reclamewimpel achter zich aan opmerkten, toen dat hoog boven de top van de crasticeddr u verscheen. Want het gebrom van het vliegtuig, dat onder gewone omstandigheden alle ogen instinctief naar boven zou trekken, drong niet tot de oren van de mensen door. Misschien begreep de piloot dat hij op die manier nooit de aandacht zou kunnen trekken. Na drie korte rondjes rond de top van de crasticeddr u koerste hij daarom met een sierlijke duikvlucht op de vlakte aan, op de menigte af. Hij vloog heel laag over hun hoofden. Hij dwong ze praktisch om de wimpel te lezen en daarna het vliegtuigje met de ogen te volgen terwijl het opsteeg, opnieuw drie keer rond de top vloog, daalde tot het voor de gapende ingang van de wapengrot bijna de grond raakte, en een regen van rozenblaadjes liet neerdalen. De massa verstomde, iedereen dacht aan de twee doden van de crasticeddru, terwijl het vliegtuigje draaide, vlak boven de grond weer terugkwam en deze keer een grote hoeveelheid briefjes liet vallen. Daarna zette het koers richting horizon en verdween. Het opschrift op de wimpel had grote nieuwsgierigheid gewekt omdat het geen reclame was voor een drankje of voor een meubelfabriek, maar uit slechts twee namen bestond – Lisetta en Mario – en het werpen van de bloemblaadjes had een soort rilling door het publiek doen gaan. Maar na het lezen van de briefjes, allemaal met dezelfde tekst, stortten de mensen zich in een levendige discussie, vol veronderstellingen, gissingen en verwoede pogingen om het raadsel op te lossen. LISETTA EN MARIO DELEN U HUN ONTWAKEN MEE. Wat betekende dat? Het was geen huwelijks-aankondiging en evenmin een van een doop. Wat dan? Van één ding waren de mensen zeker in die vragenbrei: dat vliegtuig, de bloemblaadjes, de briefjes en de wimpel, het had allemaal met de lijken uit de Crasticeddr u te maken.
En toen startten de wedstrijden. De mensen begonnen te kijken en dat leidde ze af. Toen het vliegtuig de bloemblaadjes had uitgeworpen, had Nicolò Zito tegen Montalbano gezegd dat hij moest blijven waar hij was. Zelfwas hij in de menigte verdwenen.
Na een kwartiertje kwam hij terug, gevolgd door de cameraman van Retelibera.
“Mag ik je een interview afnemen?”
“Graag.”
Het was met name die onverwachte meegaandheid van Montalbano die het vermoeden van de journalist bevestigde, namelijk dat Montalbano alles met dat vliegtuigje te maken had.
“We hebben zojuist, tijdens de voorbereidingen voor de motorcross die nu hier in Vigàta aan de gang is, iets heel bijzonders meegemaakt. Een reclamevliegtuigje…”
En toen beschreef hij wat er gebeurd was.
“Aangezien commissaris Montalbano door een gelukkig toeval hierbij aanwezig was, willen we hem nu enkele vragen stellen. Wie zijn Lisetta en Mario, volgens u?”
“Ik zou uw vraag kunnen ontwijken,” zei de commissaris zonder omwegen, “door te zeggen dat ik er geen idee van heb, dat het misschien om een pasgetrouwd stelletje gaat dat zijn huwelijk op een originele manier wilde vieren. Maar de inhoud van het briefje zou dat weerleggen, want daarin gaat het niet over een huwelijk, maar over een ontwaken. Daarom antwoord ik eerlijk op uw vraag: Lisetta en Mario zijn de namen van de twee jonge mensen die vermoord zijn aangetroffen in de grot van de crasticeddru, de rots die we hier voor ons hebben.”
“Maar wat heeft dit alles te betekenen?”
“Dat kan ik u niet vertellen, dat zouu moeten vragen aan degene die dat vliegtuigje heeft geregeld.”
“Hoe heeft u ze kunnen identificeren?”
“Toevallig.”
“Kunt u ons hun achternamen vertellen?”
“Nee. Die ken ik wel, maar ik zeg ze niet. Ik kan u wel onthullen dat zij een meisje uit deze contreien was en hij een matroos uit het noorden. En daar voeg ik nog aan toe dat degene die nu de ontdekking van die twee lijken, die hij het ontwaken noemt, zo nadrukkelijk heeft willen herdenken, niet aan de hond heeft gedacht, die ook een naam heeft, het arme beest; hij heette Kyt-myr en het was een Arabische hond.”
“Maar waarom zou de moordenaar deze vertoning hebben opgevoerd?”
“Wacht even! Wie zegt dat de moordenaar en degene die de vertoning heeft opgevoerd, één en dezelfde persoon zijn? Ik, bijvoorbeeld, geloof dat niet.”
“Ik ga als de sodemieter die reportage monteren,” zei Nicolò Zito nadat hij hem wat vreemd had aangekeken.
Daarna kwamen de mensen van Televigata, die van het regionale nieuws van de RAI, en van andere particuliere tv-zenders.
Montalbano beantwoordde alle vragen op een hoffelijke en zijn persoon in aanmerking genomen, onnatuurlijk vlotte manier.
Omdat hij barstte van de honger, stopte hij zich in ‘San Calogero’ vol met zeevruchtenhapjes, waarna hij zich naar huis haastte. Hij zette de televisie aan en stemde af op Retelibera. De berichtgeving over de raadselachtige vlucht van dat vliegtuigje, blies Nicolò Zito flink op, hij overdreef de zaak op alle mogelijke manieren. De klap op de vuurpijl was niet het interview met hemzelf dat integraal werd uitgezonden, maar het – voor de commissaris onverwachte – interview met de directeur van reclamebureau Publi-2000 uit Palermo. Het had Zito geen moeite gekost de man op te sporen omdat hij het enige reclamebureau op West–Sicilië had dat over een vliegtuigje beschikte.
De directeur, duidelijk nog onder de indruk, zei dat een prachtige jonge vrouw, Christus wat een vrouw!, het leek wel of ze niet echt was, een soort fotomodel, zoals je in tijdschriften ziet, jee, wat was ze mooi! Duidelijk een buitenlandse want ze sprak slecht Italiaans (“Heb ik slecht gezegd? Dat was een vergissing, in haar mond klonken onze woorden als honing.”), nee, over haar nationaliteit kon hij niets duidelijks zeggen, een Duitse of een Engelse, zich vier dagen eerder bij het bureau had aangediend (“God! Wat een verschijning!”) en om het vliegtuig had gevraagd. Ze had haarfijn uitgelegd wat er op de wimpel en op de briefjes moest staan. Ja, zij had de rozenblaadjes gewild. En wat de plek betreft, daar was ze zo nauwkeurig over geweest! Superprecies. De piloot, vertelde de directeur, had uit eigen beweging besloten om de briefjes niet zomaar lukraak over de kustweg uit te strooien. Hij had er de voorkeur aan gegeven ze neer te laten komen op een menigte mensen die een wedstrijd volgden. De dame (“Christus-nog-aan-toe, beter dat ik er mijn mond over houd, anders vermoordt mijn vrouw me nog!”) had vooruit betaald, contant. De rekening had ze op naam laten zetten van ene Rosemarie Antwerpen, met een adres in Brussel. Hij had de onbekende vrouw (Jezus!) verder niets gevraagd. Waarom zou hij ook, ze vroeg hem toch niet om een bom te droppen?! Ze was zo mooi! En verfijnd! En aardig! Hoe ze lachte! Een droom.
Montalbano genoot. Hij had het haar op het hart gedrukt:
“Je moet jezelf nog mooier maken dan je al bent. Dan weten de mensen die je zien niet meer hoe ze het hebben.”
Televigata stortte zich op de prachtige, onbekende vrouw en noemde haar de herrezen Nefertiti. De journalist hing een fantastisch verhaal op waarin verband werd gelegd tussen de piramides en de crasticeddru, maar het was duidelijk dat hij achter de berichten van Nicolò Zito op de concurrerende zender aanliep. Ook de regionale zender van de RAI besteedde uitgebreid aandacht aan het geval.
De deining, het rumoer en het effect waar Montalbano op uit was geweest had hij voor elkaar, en het idee dat hij had gehad, had gewerkt!
“Montalbano? Met de hoofdcommissaris. Ik heb net het verhaal van dat vliegtuigje gehoord. Proficiat, een geniaal idee!”
“Dat is uw verdienste, ü heeft me aangeraden om door te gaan, weet u nog? Ik probeer onze man uit zijn tent te lokken. Als hij niet binnen een redelijke termijn iets van zich laat horen, wil dat zeggen dat hij niet meer onder ons is.”
“Succes. Hou me op de hoogte. O ja, dat vliegtuig heeft u natuurlijk zelf betaald?”
“Wat dacht u! Ik vertrouw op het beloofde extraatje.”
“Commissaris? Met directeur Burgio. Mijn vrouw en ik zijn één en al bewondering voor uw initiatief.”
“Laten we er het beste van hopen.”
“Alstublieft, commissaris, laat het ons weten als Lillo iets van zich laat horen.”
Tijdens het nieuws van middernacht besteedde Nicolò Zito nog meer aandacht aan het gebeurde. Hij liet foto’s van de twee doden in de crasticeddr u zien, zoomde op de beelden in en toonde er details van.
Vriendelijk afgestaan door de behulpzame Jacomuzzi, dacht Montalbano.
Zito liet eerst alleen het lichaam van de jonge man zien, die hij Mario noemde, en daarna dat van de jonge vrouw, die hij Lisetta noemde. Hij liet het vliegtuig zien dat rozenblaadjes liet vallen en vervolgens gaf hij een close-up van wat er op de briefjes stond. Dat was zijn uitgangspunt voor een geheimzinnig en larmoyant verhaal dat helemaal niet in de stijl van Retelibera was, maar meer bij Televigata hoorde. Waarom waren de jonge minnaars vermoord? Welk tragisch lot had ze tot zo’n einde gebracht? Wie had ze vol medelijden op die manier in de grot gelegd? Was de prachtige vrouw die zich bij het reclamebureau had aangediend soms uit het verleden herrezen om uit naam van de slachtoffers wraak te eisen? En welke band bestond er tussen die schoonheid en de twee jongelui van vijftig jaar geleden? Wat werd er bedoeld met ‘ontwaken’? Hoe kwam het dat commissaris Montalbano zelfs de naam van de hond kende? Wat wist hij van het mysterie?
“Salvo? Met Ingrid. Ik hoop dat je niet denkt dat ik er met je geld vandoor ben.”
“Stel je voor! Waarom trouwens, is er nog iets over?”
“Ja, het kostte nog minder dan de helft van wat je me had gegeven. De rest heb ik hier, die geef ik je als ik weer in Montelusa ben.”
“Waar zit je nu dan?”
“In Taormina. Ik heb een nieuwe lover. Over een dag of vier, vijf ben ik terug. Heb ik het goed gedaan? Is alles gegaan zoals je wilde?”
“Je hebt het geweldig gedaan. Veel plezier.”
“Montalbano? Met Nicolè. Waren de reportages naar je zin? Bedank me maar.”
“Waarvoor?”
“Ik heb precies gedaan wat je wilde.”
“Ik had je helemaal niks gevraagd.”
“Dat is waar, niet rechtstreeks. Maar ik ben niet achterlijk en ik begreep best dat je wilde dat het verhaal de grootst mogelijke aandacht kreeg en zo gepresenteerd werd dat het de mensen pakte. Ik heb dingen gezegd waar ik me de rest van mijn leven over zal blijven schamen.”
“Dank je wel, ook al weet ik niet, nogmaals, waarom ik je zou moeten bedanken.”
“Weet je dat we overspoeld worden met telefoontjes? De RAI heeft onze reportage gevraagd, en ook Fininvest en het nationale persbureau en alle Italiaanse kranten. Dat was een mooie zet van je. Mag ik je wat vragen?”
“Natuurlijk.”
“Hoeveel heeft het huren van dat vliegtuigje je gekost?”
Hij sliep verrukkelijk, zoals men zegt dat de goden slapen, voldaan over hun gedrag. Hij had gedaan wat hij kon en zelfs meer dan dat, nu hoefde hij alleen maar op een reactie te wachten, de boodschap was dusdanig uitgezonden dat iemand hopelijk de code ervan zou ontcijferen, om met Alcide Maraventano te spreken. Het eerste telefoontje kreeg hij ‘s-ochtends om zeven uur. Het was Luciano Acquasanta van het dagblad II Mezzogiorno die zijn mening bevestigd wilde zien. Was het niet mogelijk dat de twee jonge mensen geofferd waren tijdens een duivelse rite?
“Waarom niet?” zei Montalbano hoffelijk en voor alle mogelijkheden ontvankelijk.
Het tweede kwam een kwartiertje later. De theorie van Stefania Quattrini van het tijdschrift Essere Donna hield in dat Mario, tijdens het vrijen met Lisetta, werd verrast door een andere vrouw, die jaloers was – we weten hoe zeelieden zijn, nietwaar? – die ze allebei om zeep had geholpen. Daarna was ze naar het buitenland gevlucht, maar op haar sterfbed had ze haar dochter in vertrouwen genomen, en die had op haar beurt haar eigen dochter verteld over het misdrijf van de oma. Het meisje was naar Palermo gegaan – ze sprak immers met een buitenlands accent? – om het op de een of andere manier goed te maken en ze had die stunt met het vliegtuigje geregeld.
“Waarom niet?” zei Montalbano hoffelijk en voor alle mogelijkheden ontvankelijk.
De hypothese van Cosimo Zappala van het weekblad Vivere! kreeg hij om 7.25 uur te horen. Lisetta en Mario, dronken van liefde en jeugd, waren gewend om naakt als Adam en Eva, hand in hand door de velden te lopen. Tot ze op een kwade dag verrast werden door een zich terugtrekkende divisie Duitsers, ook die dronken, maar dan van angst en wreedheid, en door hen werden verkracht en gedood. Op zijn sterfbed had een van die Duitsers…En hier sloot het verhaal wonderwel aan bij dat van Stefania Quattrini.
“Waarom niet?” zei Montalbano hoffelijk en voor alle mogelijkheden ontvankelijk.
Om acht uur klopte Fazio aan, die zoals hem de vorige avond was opgedragen, alle kranten bracht die in Vigàta te krijgen waren. De commissaris bladerde ze door, terwijl hij ondertussen de telefoontjes bleef beantwoorden. De ene krant nadrukkelijker dan de andere, maar ze schreven er allemaal over. De kop waar hij het hardst om moest lachen was die van de Carrière. Die luidde: “Commissaris identificeert vijftig jaar geleden gestorven hond van terracotta.” Alle beetjes hielpen, ook ironie.
Adelina verbaasde zich erover dat hij niet, zoals altijd, de deur uit was.
“Adelina, ik blijf een paar dagen thuis, ik verwacht een belangrijk telefoontje, probeer dus mijn belegering comfortabel te maken.”
“Niks van gesnapt wat u zei.”
Toen legde Montalbano haar uit dat zij tot taak had om zijn vrijwillige gevangenschap te verlichten door wat extra fantasie te stoppen in de bereiding van lunch en avondeten.
Tegen tienen belde Livia.
“Wat is er in ‘s hemelsnaam aan de hand? De telefoon is steeds bezet!”
“Sorry, maar ik krijg een massa telefoontjes vanwege een voorval dat…”
“Dat voorval ken ik. Ik heb je op televisie gezien. Je was ongedwongen, rap in het spreken, je leek wel iemand anders. Het gaat kennelijk beter met je als ik er niet ben.”
Hij belde Fazio op kantoor om hem te vragen de post te brengen en een verlengsnoer voor de telefoon te kopen. De post moesten ze hem elke dag zodra die binnen was brengen, voegde hij er nog aan toe. En Fazio moest ook doorgeven dat de telefonist, als er iemand naar hem vroeg, zonder dralen zijn privénummer moest geven.
Er was nog geen uur verlopen of Fazio kwam aan met twee onbelangrijke ansichtkaarten en het verlengsnoer.
“Wat zeggen ze op kantoor?”
“Wat wilt u dat ze zeggen? Niks. Dat u de belangrijke zaken aantrekt en meneer Augello de stomme zaken, berovingen, kleine diefstallen, een vechtpartijtje hier en da…”
“Wat bedoel je daarmee, dat ik de belangrijke zaken aantrek?”
“Wat ik zei. Mijn vrouw bijvoorbeeld is bang van muizen. Nou, u moet me geloven, maar ze trekt ze aan. Waar ze ook heengaat duiken muizen op.”
Hij zat al achtenveertig uur aan de ketting, als een hond. Zijn actieradius was zo groot als de lengte van het verlengsnoer toestond, en daarom was het hem niet vergund om langs de zee te wandelen of een eindje te gaan rennen. Hij droeg de telefoon overal met zich mee, zelfs als hij naar de plee ging en hij nam, een tik die hij na de eerste vierentwintig uur had gekregen, van tijd tot tijd de hoorn op en bracht die naar zijn oor om te controleren of de telefoon het nog wel deed. Op de ochtend van de derde dag kwam er een vraag in hem op:
Waarom zou je je wassen, als je toch niet naar buiten kunt?
De volgende vraag, die nauw met de vorige samen hing, was:
En waarom zou je je dan scheren?
De ochtend van de vierde dag bracht hij, vies, stoppels op zijn kin, pantoffels aan zijn voeten en een overhemd dat hij al dagen aanhad, Adelina aan het schrikken.
“God-in-de-hemel, wat is er aan de hand, meneer? Bent u ziek?”
“Ja.”
“Waarom laat u geen dokter komen?”
“Het is geen ziekte voor dokters.”
Hij was een zeer groot tenor. Over de hele wereld werd hij bejubeld. Die avond moest hij zingen in de Opera van Caïro, de oude, toen die nog niet was verbrand; hij wist heel goed dat het theater binnenkort in vlammen op zou gaan. Hij had een knecht gevraagd om hem te waarschuwen zodra meneer Gegè in zijn loge was, de vijfde van rechts, tweede balkon. Hij had zijn kostuum aan, ze hadden hem net wat bijgeschminkt. Hij hoorde het ‘Wie moet er op?’. Hij ging niet. De knecht kwam hijgend aanhollen en vertelde hem dat ze meneer Gegè – die niet dood was, dat wist iedereen; hij was naar Cairo gevlucht – nog niet hadden gezien. Hij haastte zich naar het podium en keek door een kleine opening in het doek naar de zaal. Het theater was afgeladen vol, de enige loge die nog leeg was, was de vijfde van rechts, tweede balkon. Toen nam hij ter plekke een besluit. Hij ging terug naar zijn kleedkamer, trok het kostuum uit en deed zijn eigen kleren weer aan. De schmink liet hij zitten en ook de lange, grijze baard en de dikke, witte wenkbrauwen. Niemand zou hem nog herkennen en daarom zou hij ook niet meer zingen. Hij begreep heel goed dat dit het einde van zijn carrière betekende, dat hij zich zou moeten zien te redden, maar hij kon er niets aan doen, zonder Gegè kon hij niet zingen. Badend in het zweet werd hij wakker. Hij had op zijn manier een klassieke Freudiaanse droom in elkaar gedraaid, die van de lege loge. Wat betekende dat? Dat het zinloze wachten op Lillo Rizzitano zijn leven zou verpesten?
“Commissaris? Met directeur Burgio. We hebben elkaar al een tijdje niet gesproken. Heeft u iets van onze gemeenschappelijke vriend gehoord?”
“Nee.”
Eenlettergrepige woorden, haastig, op het gevaar af onbeleefd over te komen. Plegers van lange of nutteloze telefoontjes moest hij ontmoedigen. Als Rizzitano belde en de lijn bezet trof, zou hij zich wel eens kunnen bedenken.
“Ik denk dat als we met Lillo willen praten ons niets anders overblijft, vergeeft u me de nare kwinkslag, dan onze toevlucht te nemen tot het zwevende tafeltje.”
Hij had een fikse ruzie met Adelina. Zijn hulp was nog niet zo lang in de keuken toen hij haar tekeer hoorde gaan. Even later zag hij haar in de slaapkamer verschijnen.
“Meneer heeft niks gegeten, gistermiddag niet en gisteravond ook niet!”
“Ik had geen honger, Adeli.”
“Ik werk me kapot om lekkere dingen voor u te koken en u haalt er uw neus voor op!”
“Ik haal er mijn neus niet voor op, maar ik zei je al, ik heb geen honger.”
“En dit huis is intussen ook een zwijnenstal. U wil niet dat ik de vloeren dweil, u wil niet dat ik was! U heeft al vijf dagen hetzelfde hemd en dezelfde onderbroek aan! U stinkt!”
“Sorry, Adelina. Het gaat wel over, dat zul je zien.”
“Nou dan laat u me maar weten als het over is, dan kom ik terug. Ik zet hier geen voet meer in huis. U roept me maar als u zich weer goed voelt.”
Hij liep naar buiten, naar de veranda, ging op het bankje zitten, zette de telefoon naast zich neer en ging naar de zee zitten kijken. Iets anders doen lukte niet, lezen niet, denken niet, schrijven niet…niks. Alleen maar naar de zee kijken. Hij was aan het verdrinken dat begreep hij wel, in de bodemloze put van een obsessie. Hij moest denken aan een film die hij had gezien, naar een roman van Dürrenmatt, meende hij, waarin een commissaris koppig bleef wachten op een moordenaar die langs een bepaalde plek in de bergen moest komen, maar die daar nooit meer langs kon komen. Dat wist die commissaris echter niet. Hij wachtte en bleef maar wachten en intussen verstreken de dagen, de maanden, de jaren…
Tegen elf uur die ochtend rinkelde de telefoon. Na het vroege telefoontje van de directeur had er nog niemand gebeld. Mon-talbano nam niet op, hij was als verlamd. Hij wist absoluut zeker – maar hij kon niet verklaren waarom – wie hij aan de andere kant van de lijn zou horen.
Hij dwong zichzelf de hoorn van de haak te nemen.
“Hallo? Commissaris Montalbano?”
Een mooie, diepe stem, wel oud.
“Ja, dat ben ik,” zei de commissaris. En hij kon zich niet inhouden en voegde daaraan toe:
“Eindelijk!”
“Eindelijk,” herhaalde de ander.
Ze zwegen even, om naar elkaars ademen te luisteren.
“Ik ben net op Punta Raisi aangekomen. Om uiterlijk half twee zou ik bij u in Vigàta kunnen zijn. Legt u me precies uit, als u er tenminste mee akkoord gaat, waar u op me wacht. Ik ben al lang niet meer in het stadje geweest. Al eenenvijftig jaar niet meer.”