Tien
Voor ‘San Calogero’ aarzelde hij. Natuurlijk, het was intussen etenstijd en trek had hij ook wel, maar aan de andere kant was daar het idee dat bij het zien van het filmpje in hem was opgekomen en dat hem aanspoorde om door te rijden naar de crasticeddr u en te kijken of het klopte. Maar de geur van gebakken zeebarbeel die uit het restaurant kwam gaf de doorslag. Hij at een speciaal voorgerecht van zeevruchten en daarna liet hij zich twee zeebaarsjes brengen, zo vers dat ze nog in het water leken te zwemmen.
“Beste commissaris, u heeft uw aandacht niet bij het eten.”
“Klopt, maar ik zit ergens over na te denken.”
“De dingen om over na te denken dienen even vergeten te worden bij het genieten van deze goddelijke zeebaarsjes,” zei Calogero plechtig terwijl hij wegliep.
Montalbano ging bij het bureau langs om te horen of er nieuws was.
“Meneer Jacomuzzi heeft een paar keer gebeld,” vertelde Ger-mana hem.
“Als hij weer belt zeg dan maar dat ik hem straks terugbel. Hebben we een hele sterke zaklantaarn?”
Toen hij van de provinciale weg af was en in de buurt van de crasticeddr u kwam, besloot hij de auto te laten staan en verder te lopen. Het was een mooie dag en er woei een heel licht briesje dat een verkwikkende en stimulerende werking had op Montalbano’s humeur. Het terrein rond de rotspartij bleek intussen vol sporen van de auto’s met nieuwsgierigen die er overheen waren gereden, het stuk rots dat als deur had gediend was een paar meter verderop neergezet, de ingang van de grot lag open en bloot. Net toen hij naar binnen wilde gaan hield hij stil en spitste zijn oren. Er kwam een gedempt gefluister van binnen, dat af en toe werd onderbroken door ingehouden kreunen. Hij werd ongerust: dadelijk waren ze daarbinnen nog iemand aan het martelen! Hij had geen tijd om naar de auto te hollen en zijn pistool te pakken. Hij stormde naar binnen en knipte intussen zijn lamp aan.
“Handen omhoog! Politie!”
Verstijfd van schrik stonden de twee in de grot stil, maar wie er nog meer verstijfde dat was de commissaris. Twee heel jonge mensen, bloot, die aan het vrijen waren: zij steunde met haar handen, de armen gestrekt, tegen de wand en hij stond vanachter tegen haar aangeplakt. Bij het licht van de lamp leken het standbeelden, prachtige standbeelden. De commissaris voelde zich rood worden van schaamte; hij deed de lamp uit, begon terug te lopen en mompelde ondertussen onhandig:
“Neem me niet kwalijk…een vergissing…doe maar rustig aan.”
Nog geen minuut later kwamen ze al naar buiten, er is weinig tijd voor nodig om je weer in spijkerbroek en T–shirt te hijsen. Het speet Montalbano oprecht dat hij ze had onderbroken, die jongelui waren op hun manier de grot opnieuw aan het inwijden, nu die niet langer een opslagplaats van de dood was. De jongen liep voor hem langs, hoofd naar de grond en handen in de zak, maar zij keek hem even aan, met een lichte glimlach en een geamuseerde blik in haar ogen.
Een eenvoudige, oppervlakkige verkenning was voor de commissaris voldoende om bevestigd te krijgen dat wat hem in de opname was opgevallen overeenkwam met wat hij nu in werkelijkheid zag. Terwijl de zijwanden betrekkelijk glad en compact waren, vertoonde het laagste gedeelte van de achterwand, de wand tegenover de ingang dus, onregelmatigheden, uitsteeksels en holtes. Op het eerste gezicht zag het eruit alsof er slordig in die wand was gebeiteld. Maar er was geen sprake van beitelen, het waren naast elkaar geplaatste en op elkaar gestapelde stenen. De tijd had ze aan elkaar gehecht, gemetseld, en door stof, humus, doorsijpelend water en salpeter gecamoufleerd, zodat de ruwe muur ten slotte een bijna natuurlijke wand leek. Hij bleef kijken en centimeter voor centimeter verkennen. Toen hij klaar was bestond er geen twijfel meer, achterin de grot zat een opening van minstens één bij één meter, en de camouflage ervan was zeker niet van recente datum.
“Jacomuzzi? Montalbano hier. Je moet me absoluut…”
“Mag ik goddomme weten waar je hebt uitgehangen? De hele morgen heb ik geprobeerd je te bereiken!”
“Ik ben er nu toch?”
“Ik heb een stuk karton gevonden, van dat verpakkingskarton, of liever gezegd van zo’n doos die ze voor transporten gebruiken.”
“De ene bekentenis is de andere waard. Ik heb eens een rode knoop gevonden.”
“Wat ben je toch een zak! Ik zeg niks meer.”
“Kom manneke, niet boos worden!”
“Op dat stuk karton staan letters gedrukt. Ik heb het onder het plankier in de grot gevonden, het is blijkbaar in een spatie tussen de planken terechtgekomen.”
“Wat zei je voor woord?”
“Plankier?”
“Nee, dat erna.”
“Spatie?”
“Ja dat, Jezus wat ben je geleerd en wat praat je mooi! En heb je nog iets anders onder wat je zei gevonden?”
“Zeker, verroeste spijkers, en een knoop ja, maar een zwarte, en ook een stompje potlood en wat velletjes papier, maar nou ja, dat zijn vodjes geworden door het vocht. Dat stuk karton is nog in goeie staat, dat lag er kennelijk pas kort.”
“Zorg dat het hier komt. En luister eens, hebben jullie een echometer en iemand die ermee om kan gaan?”
“Ja, we hebben hem vorige week nog gebruikt in Misilmesi, om drie doden op te sporen, die we toen nog hebben gevonden ook.”
“Kun je zorgen dat ik dat ding om vijf uur hier in Vigàta heb?”
“Ben je niet goed bij je hoofd? Het is half vijf! Laten we zeggen over twee uur. Dan kom ik ook en breng het stuk karton voor je mee. Maar waar heb je die echometer voor nodig?”
“Om de diepte van jouw kontje te peilen.”
“Mijnheer de directeur Burgio zit hiernaast. Hij heeft naar u gevraagd, hij moet u iets vertellen, een kwestie van vijf minuten.”
“Laat maar komen.”
Mijnheer de directeur Burgio was een jaar of tien eerder met pensioen gegaan, maar iedereen in het stadje bleef hem directeur noemen omdat hij meer dan dertig jaar directeur was geweest van de lagere handelsschool van Vigàta. Ze kenden elkaar goed, Bur-gio en hij. De directeur was een heel ontwikkeld man, met een brede belangstelling, en ondanks zijn leeftijd nog volop geïnteresseerd in het leven. Een enkele keer had hij Montalbano vergezeld op diens genoeglijke wandelingen over de pier. De commissaris liep hem tegemoet.
“Wat een verrassing! Gaat u zitten.”
“Omdat ik toch in de buurt was, heb ik maar even naar u gevraagd. Als ik u niet op kantoor had getroffen, had ik u wel gebeld.”
“Zegt u het maar.”
“Ik zouu een paar dingen willen vertellen over de grot waarin jullie de wapens hebben gevonden. Ik weet niet of het de moeite waard is, maar…”
“Natuurlijk, wat denkt u! Vertelt u me alles wat u weet.”
“Nou, ik wil wel vooropstellen dat ik uitga van wat ik op de plaatselijke televisie heb gehoord en in de kranten heb gelezen. Het is dus mogelijk dat de zaken in werkelijkheid anders liggen. Hoe dan ook, iemand zei dat dat stuk rots voor de ingang door de maffia of door die wapenhandelaars tot deur was omgebouwd. Maar dat is niet waar. Die…verbouwing laten we maar zeggen, was het werk van de grootvader van een heel dierbare vriend van me, Lillo Rizzitano.”
“Over welke tijd gaat het, weet u dat?”
“Of ik dat weet. Omstreeks ‘41, toen olie, meel en maïs door de oorlog schaars begonnen te-worden. In die tijd was alle grond rond de Crasto en de crasticeddr u eigendom van Giacomo Rizzitano, de grootvader van Lillo, die in Amerika met niet geheel geoorloofde middelen, dat zeggen ze in de stad tenminste, rijk was geworden. Giacomo Rizzitano kwam op het idee om de grot af te sluiten met dat tot deur omgebouwde stuk steen. In die grot bewaarde hij al het goede der aarde en dat verhandelde hij op de zwarte markt met behulp van zijn zoon Pietro, de vader van Lillo. Het waren mensen met weinig scrupules, die ook in andere zaken verwikkeld waren, waarbij zelfs bloed vloeide naar het schijnt, maar daar werd toen onder nette mensen niet over gesproken. Lillo was anders. Hij was een soort letterkundige, hij schreef mooie gedichten en las heel veel. Dank zij hem heb ik Jouw land van Pavese ontdekt en Gesprek op Sicilië ; van Vittorini…Ik zocht hem vaak op, meestal als zijn ouders er niet waren, in een kleine villa aan de voet van de Crasto, aan de kant die op zee uitkijkt.”
“Is die afgebroken vanwege de tunnel?”
“Ja, of liever gezegd, de bulldozers van de tunnel hebben wat ervan over was met de grond gelijk gemaakt, de bombardementen die aan de landing van de geallieerden in ‘43 voorafgingen hadden letterlijk geen steen op de andere gelaten.”
“Zou ik uw vriend Lillo op kunnen sporen?”
“Ik weet niet eens of hij nog leeft en ook niet waar hij gewoond heeft. Dat zeg ik omdat u moet bedenken dat Lillo vier jaar ouder was, of is, dan ik.”
“Luistert u eens, mijnheer de directeur, bent u ooit in die grot geweest?”
“Nee. Ik heb het een keer aan Lillo gevraagd, maar hij weigerde, hij had strikte orders van zijn grootvader en zijn vader. Daar was hij echt bang voor, het was al mooi dat hij me het geheim van die grot had verteld.”
Agent Balassone had een Piëmontese achternaam, maar hij sprak Milanees en verder had hij een gezicht als de dood van Pierlala.
Allerzielen, wat een feest! dacht Montalbano, toen hij hem zag en zich ineens de titel van een gedichtje van Delio Tessa herinnerde.
Na een dik half uur geklooi met zijn apparaat achter in de grot, trok Balassone de koptelefoon van zijn oren en keek de commissaris aan met een zo mogelijk nog treuriger gezicht dan tevoren.
Ik heb me vergist, dacht Montalbano en nu sla ik een figuur als modder tegenover Jacomuzzi.
Dezelfde Jacomuzzi die na een minuut of tien in de grot bekend had dat hij aan claustrofobie leed, en die vervolgens naar buiten was gegaan.
Misschien, was Montalbano’s boosaardige gedachte, omdat er nu geen televisiecamera’s zijn om je te filmen.
“Wel?” besloot de commissaris te vragen om zijn misser bevestigd te zien.
“Aan de andere kant van de muur,” luidde het raadselachtige antwoord van Balassone, die niet alleen zwaarmoedig was, maar ook een man van weinig woorden.
“Zou je, als het niet te veel gevraagd is, kunnen vertellen wat er aan de andere kant van die muur is?” vroeg Montalbano, die gevaarlijk vriendelijk begon te worden.
“On sit voeuij.”
“Zou je zo vriendelijk willen zijn om algemeen beschaafd te praten?”
Uiterlijk en wat toon betreft zou je de commissaris voor een achttiende-eeuwse hoveling hebben gehouden, maar Balassano besefte niet dat hij, als hij zo doorging, binnen de kortste keren een geweldige opdoffer op zijn neus van hem kon krijgen. Hij gehoorzaamde, tot zijn geluk.
“Een lege ruimte,” zei hij, “net zo groot als deze grot.”
De commissaris was getroost, hij had het bij het rechte eind gehad. Op dat moment kwam Jacomuzzi weer binnen.
“Niets gevonden?”
In het bijzijn van zijn superieur werd Balassone spraakzaam, Montalbano keek hem kwaaiig aan.
“Jawel chef. Achter deze grot moet nog een grot liggen. Zoiets heb ik ook op de tv gezien. Een eskimohuis, hoe heet dat ook al weer, o ja, een iglo, en meteen ernaast nog een. De twee iglo’s waren door een klein, laag gangetje met elkaar verbonden. De situatie hier is precies zo.”
“Zo te zien,” zei Jacomuzzi, “is het heel wat jaren geleden dat dat gangetje tussen die twee grotten werd afgesloten.”
“Zeker chef,” zei Balassone, die steeds verder inzakte. “Als er toevallig ook wapens in de andere grot liggen zijn ze op zijn minst uit de tijd van de Tweede Wereldoorlog.”
Het eerste wat Montalbano opviel aan het stuk karton dat de recherche naar behoren in een doorzichtig plastic zakje had gedaan, was dat het de vorm van Sicilië had. Middenin stonden zwarte drukletters: ATO-CAT.
“Fazio!”
“Tot uw orders!”
“Vraag de firma Vinti weer om de jeep en verder om schoppen, houwelen en hakken. Morgen gaan we weer naar de crasticeddru, ik, jij, Germana en Galluzzo.”
“Nou, nou, u heeft de smaak te pakken!” liet Fazio zich ontvallen.
Hij voelde zich moe. In de ijskast vond hij gekookte inktvisjes en een plak belegen buffelkaas. Hij installeerde zich op de veranda. Toen hij klaar was met eten, neusde hij in de diepvries. Daar vond hij het citroenijs dat zijn hulp voor hem maakte volgens het een-twee-vier-recept: één glas citroensap, twee suiker, vier water. Om je vingers bij af te likken. En daarna besloot hij op bed te gaan liggen en de roman van Montalban uit te lezen. Hij kreeg nog niet eens een hoofdstuk uit, al boeide het hem nog zo, de slaap won het. Na amper twee uur schrok hij weer wakker, hij keek op zijn horloge, nog geen elf uur. Toen hij zijn horloge op het nachtkastje terug legde, viel zijn oog op het stuk karton dat hij mee naar huis had genomen. Hij pakte het en ging naar de badkamer. Op de wc-pot bleef hij er bij het kille neonlicht naar zitten staren. En ineens schoot er een idee door hem heen. Het was alsof het licht in de badkamer even in intensiteit toenam tot het als een flits explodeerde. Hij moest erom lachen.
Hoe is het toch mogelijk dat ik alleen maar ideeën krijg als ik op de plee zit!
Hij bekeek het stuk karton opnieuw van alle kanten.
Morgenvroeg zal ik er nog eens nuchter over nadenken.
Maar zo ging het niet. Nadat hij een kwartier in bed had liggen woelen, stond hij op en hij zocht in de telefoongids het nummer van inspecteur Aliotta van de fiscale opsporingsdienst van Montelusa, een vriend van hem.
“Sorry voor het late uur, maar ik moet echt dringend iets weten. Hebben jullie ooit controles verricht in de supermarkt van een zekere Ingrassia in Vigàta?”
“De naam zegt me niets. En als ik me niets herinner wil dat zeggen dat er misschien wel een controle is geweest, maar dat daarbij niets onregelmatigs aan het licht is gekomen.”
“Dank je.”
“Wacht even. Met dit soort dingen houdt adjudant Lagana zich bezig. Als je wilt, laat ik je thuis bellen. Je bent toch thuis, hè?”
“Ja.”
“Geef me tien minuten.”
Hij had net de tijd gehad om in de keuken een glas ijskoud water te gaan drinken, toen de telefoon rinkelde.
“Met Lagana, de inspecteur heeft me verteld waar het over gaat. Ja, de laatste controle van die supermarkt dateert van twee maanden geleden, niets onregelmatigs.”
“Hebben jullie de controle op eigen initiatief uitgevoerd?”
“Een gewoon routineonderzoek. Alles in orde. En heus, het komt niet vaak voor dat je een winkelier treft met zijn papieren zo voor elkaar. Als we hem te grazen hadden willen nemen, hadden we niet geweten waarop we hem hadden kunnen pakken.”
“Hebben jullie alles nagekeken, boekhouding, rekeningen, kwitanties?”
“Neemt u me niet kwalijk, commissaris, maar hoe denkt u dat wij onze controles doen?” vroeg de adjudant met iets ijzigs in zijn stem.
“In ‘s hemelsnaam! Daar heb ik geen twijfels over…Ik bedoelde iets anders met mijn vraag. Van bepaalde dingen weet ik niets af en dat is precies de reden waarom ik uw hulp inroep. Die supermarkten, hoe bevoorraden die zich?”
“Daar zijn de grossiers voor. Vijf, tien al naargelang de behoefte.”
“O. En zouu in staat zijn me te vertellen wie de leveranciers zijn van de supermarkt van Ingrassia?”
“Ik denk van wel. Daar moet ik ergens wat aantekeningen over hebben.”
“Geweldig. Ik zal u morgenochtend bellen, op kantoor.”
“Maar ik bén op kantoor! Blijft u aan de lijn.”
Montalbano hoorde hem fluiten.
“Hallo, commissaris? Hier heb ik het, van de grossiers die Ingrassia bevoorraden komen er drie uit Milaan, een uit Bergamo, een uit Taranto en een uit Catania. Schrijft u het even op? Uit Milaan…”
“Neemt u me niet kwalijk dat ik u onderbreek. Begint u maar met Catania.”
“De firmanaam van het bedrijf uit Catania is Pan, als een pan om in te koken. En de eigenaar heet Salvatore Nicosia, woonachtig…”
Het klopte niet.
“Dank u, dit is voldoende,” zei Montalbano teleurgesteld.
“Wacht u even, ik ben nog iets vergeten. De huishoudelijke artikelen betrekt de supermarkt van een andere firma, ook in Catania, de firma Brancato.”
ATO-CAT, stond er op het stuk karton. Firma Brancato-Catania.
Het klopte, en óf het klopte! De vreugdekreet van de commissaris deed de adjudant pijn in de oren, hij schrok ervan.
“Meneer Montalbano? Meneer Montalbano? Lieve God, wat is er gebeurd? Is er iets met u, meneer Montalbano?”