Vier

Tenger, snorretje dun als een muizenstaartje, onsympathiek lachje, goudomrande bril, bruine schoenen, bruine sokken, bruin pak, bruin overhemd, bruine das – een nachtmerrie in bruin kortom. Met zijn vingers streek Carmelo Ingrassia, de eigenaar van de supermarkt, over de vouw van de broekspijp van zijn rechterbeen, dat hij over het linker geslagen had, en hij herhaalde voor de derde keer zijn beknopte versie van de feiten.

“Het was een grap, commissaris, ze hebben me een loer willen draaien.”

Montalbano zat afwezig naar de balpen in zijn hand te turen, hij concentreerde zich op de dop, haalde die ervan af, bekeek hem van binnen en van buiten alsof hij nog nooit zo’n ding had gezien, blies erin om hem van een onzichtbaar stofje te zuiveren, keek er nog eens naar, was niet tevreden, blies er opnieuw in, legde hem op zijn bureau, draaide de metalen punt los, dacht een poosje na, legde hem keurig]es naast de dop, keek aandachtig naar het middenstuk dat hij nog in zijn hand hield, legde dat naast de andere twee onderdelen en zuchtte diep. Zo was hij erin geslaagd zijn kalmte te hervinden en de opwelling te onderdrukken die hem eventjes bijna de baas was geworden. Om op te staan, naar Ingrassia toe te lopen, hem op zijn bek te slaan en te vragen: Wat denkt u eigenlijk wel, dat ik hier soms voor de grap zit?

Tortorella die bij de ontmoeting aanwezig was en wist hoe zijn chef soms kon reageren, ontspande zichtbaar.

“Geeft u me even tijd om het te begrijpen,” zei Montalbano die zichzelf weer volledig onder controle had.

“Wat valt er te begrijpen, commissaris? Het is zo helder als glas. Al het gestolen spul zat in de vrachtwagen die we gevonden hebben, er ontbrak nog geen tandenstoker, nog geen lollie aan. Dus als ze het niet hebben gedaan om te stelen dan was het om een grap uit te halen, voor de flauwekul.”

“Ik ben een beetje traag van begrip, een beetje geduld alstublieft, meneer Ingrassia. Dus, acht dagen terug eigenen twee mensen zich een truck met oplegger van de firma Sferlazza toe, op een parkeerterrein in Catania, dat wil zeggen precies aan de andere kant van het eiland. Op dat moment is de wagen leeg. Aangezien niemand de vrachtwagen ook maar ergens heeft gezien, hebben ze hem zeven dagen lang verborgen gehouden, weggestopt ergens tussen Catania en Vigàta. De enige reden waarom ze die vrachtwagen hebben gestolen en verborgen gehouden, was dus, als ik u moet geloven, om hem op het juiste moment tevoorschijn te halen om u een poets te bakken. Ik ga verder. De vrachtwagen duikt weer op, dat was gisteravond, en tegen enen, als er bijna niemand meer op straat is, stopt hij voor uw supermarkt. De nachtwaker denkt dat het om een levering gaat, ook al is het op een raar tijdstip. We weten niet hoe de dingen precies in hun werk zijn gegaan, de nachtwaker is nog niet tot praten in staat, maar zeker is dat ze hem buiten gevecht stellen. Ze ontfutselen hem zijn sleutels en gaan naar binnen. Een van de dieven kleedt de nachtwaker uit en trekt zijn uniform aan: dat is werkelijk een geniale zet. De tweede geniale zet is dat de anderen het licht aandoen en open en bloot aan het werk gaan, zonder voorzorgsmaatregelen, in het volle daglicht zou je kunnen zeggen als het geen nacht was geweest. Ingenieus, dat is zeker. Want als een toevallige voorbijganger die nachtwaker in uniform ziet die toezicht houdt op een paar mensen die een vrachtwagen aan het inladen zijn, dan zou het geen moment in hem opkomen dat ze daar met een kraak bezig zijn. Dit is de reconstructie van mijn collega Augello die overeenkomt met de verklaring van de heer Misuraca die onderweg was naar huis.”

Ingrassia, die naarmate het verhaal van de commissaris vorderde, meer en meer zijn belangstelling leek te verliezen, reageerde bij het horen van die naam alsof hij door een wesp was gestoken.

“Misuraca?!”

“Ja, die Misuraca die bij het bevolkingsregister werkte.”

“Maar dat is een fascist!”

“Ik zie niet in wat de politieke ideeën van die heer te maken hebben met waar we het momenteel over hebben.”

“Die hebben er wel degelijk mee te maken, want toen ik in de politiek zat was hij een tegenstander van me.”

“Zit u nu niet meer in de politiek?”

“Wat wilt u! Met dat stelletje rechters in Milaan dat besloten heeft om de politiek, de handel en de industrie naar de verdommenis te helpen!”

“Luistert u eens, de verklaring die mijnheer Misuraca heeft afgelegd is niets anders dan een bevestiging van de modus operandi van de dieven.”

“Ik heb schijt aan wat dat heerschap bevestigt. Het enige wat ik zeg is dat hij een zielige, oude zak is van al aardig over de tachtig, hij zou een kat nog voor een olifant aanzien. En bovendien, wat deed hij daar op dat uur van de nacht?”

“Dat weet ik niet, ik zal het hem vragen. En als we nu eens naar ons onderwerp terugkeerden?”

“Dat is goed.”

“De vrachtwagen is na minstens twee uur werk bij uw supermarkt geladen en vertrekt. Hij rijdt zo’n vijf, zes kilometer, maakt rechtsomkeert, parkeert bij het benzinestation en blijft daar tot ik kom aanzetten: Hebben ze zich volgens u al die heisa op de hals gehaald, hebben ze een half dozijn misdaden begaan en jaren gevangenis geriskeerd alleen maar om u of zichzelf eens hartelijk te laten lachen?”

“Commissaris, we kunnen tot diep in de nacht doorgaan, maar ik zweer u dat ik niks anders kan bedenken dan dat het een grap was.”

In de ijskast vond hij een bord koude pasta met tomaten, basili-cum en zwarte olijven waar een geur vanaf kwam die je het water in de mond deed lopen. En nog een tweede bord met anchovis-jes, uien en azijn. Montalbano was gewend zich volledig te verlaten op de eenvoudige maar smakelijke culinaire fantasie van Adelina, zijn hulp, de vrouw die eens per dag het huis kwam doen, moeder van twee reddeloos aan de misdaad verloren zonen, waarvan er een, door zijn toedoen, in de gevangenis zat. Ook vandaag had Adelina hem dus niet teleurgesteld. Telkens als hij de oven of de ijskast wilde opendoen kwam diezelfde spanning weer in hem op die hem, toen hij klein was, beving als hij in de vroege ochtend van twee november, Allerzielen, de rieten mand zocht waarin de doden ‘s nachts hun cadeau’s hadden gedaan. Een feest dat inmiddels verloren was gegaan, verdrongen door het banale gebruik van de cadeautjes onder de kerstboom, net zoals tegenwoordig ook de doden zo gemakkelijk werden vergeten. De enigen die de doden niet vergaten, en hun nagedachtenis juist halsstarrig in leven hielden, dat waren de mensen van de maffia, maar de geschenken die zij ter herinnering stuurden waren nou niet bepaald blikken treintjes of fruit van marsepein. Kortom, de verrassing was een onmisbaar kruid bij Adelina’s gerechten.

Hij nam de schotels, een fles wijn, het brood, zette de televisie aan en installeerde zich aan tafel. Hij hield ervan alleen te eten en in stilte van elk hapje te genieten. Van de vele dingen die hij met Livia gemeen had, was dit er ook een, dat ze geen woord zei als ze at. Hij bedacht dat hij wat zijn eetvoorkeuren betrof meer op Maigret leek dan op Pepe Carvalho, de hoofdpersoon uit de verhalen van Montalban, want die at zich ongans aan dingen die de maag van een haai nog in vuur en vlam zouden zetten.

Als je de landelijke televisie moest geloven, hing er een nare sfeer van onbehagen in het land. De regeringsmeerderheid was uiteengevallen door een wetsbesluit dat voorwaardelijke invrij-heidsstelling onmogelijk maakte voor mensen die er het halve land hadden doorgejaagd; de rechters die de geheimen van de politieke corruptie aan het licht hadden gebracht, kondigden hun ontslag aan, als teken van protest; een lichte bries van verzet waaide door de interviews met de mensen op straat.

Hij zapte naar het eerste van de twee plaatselijke televisiestations. Televigata was van huis uit regeringsgezind, van welke kleur die regering ook was, rood, zwart of hemelsblauw. De omroeper maakte geen enkele toespeling op de arrestatie van Tano de Griek, hij zei alleen dat enkele attente burgers het politiebureau van Vigàta hadden gewaarschuwd dat er in de eerste ochtenduren een even heftige als geheimzinnige schietpartij had plaatsgevonden op een plek, ergens buiten, die De Noot werd genoemd, maar dat de rechercheurs die onmiddellijk ter plaatse waren, niets ongewoons hadden geconstateerd. Ook de journalist van Retdibera, Nicolò Zito, die er geen geheim van maakte dat hij communist was, maakte geen enkele toespeling op de arrestatie van Tano. Wat erop wees dat het bericht gelukkig niet was uitgelekt. Helemaal tegen de verwachting in had Zito het daarentegen over de ongewone diefstal in de supermarkt van Ingrassia en over het onverklaarbare terugvinden van de vrachtwagen compleet met alles wat was meegenomen. De algemene mening was, volgens Zito, dat de wagen was achtergelaten als gevolg van een ruzie tussen de handlangers over de verdeling van de buit. Maar Zito was het daar niet mee eens, volgens hem was het anders gegaan en lagen de dingen ongetwijfeld heel wat ingewikkelder.

“Commissaris Montalbano, ik wend me rechtstreeks totu. Het hele verhaal is ingewikkelder dan het lijkt, is het niet?” vroeg hij tot besluit.

Toen hij zo rechtstreeks het woord tot zich gericht hoorde en de ogen van Zito vanuit het toestel op zich zag rusten terwijl hij zat te eten, schoot de slok wijn die hij net nam hem in het verkeerde keelgat. Hij verslikte zich, hoestte en vloekte.

Eenmaal klaar met eten deed hij zijn zwembroek aan en liep het water in. Het was ijskoud, maar het zwemmen deed hem goed.

“Vertelt u mij nu eens precies hoe het is gegaan,” zei de hoofdcommissaris. Nadat hij Montalbano binnen had laten komen, was hij opgestaan, hem tegemoet gelopen en had hij hem enthousiast omarmd. Nu was Montalbano iemand die absoluut niet in staat was om te liegen, of om verzinsels op te hangen tegen mensen waarvan hij wist dat ze eerlijk waren of die hij hoogachtte. Tegenover misdadigers daarentegen, of tegenover mensen die hem niet bevielen, kon hij met een stalen gezicht de grootste leugens verkopen, kon hij zweren dat hij een maan met een kanten randje had gezien. Omdat hij niet alleen een grote waardering had voor zijn baas, maar zelfs wel eens met hem sprak alsof die zijn vader was, maakte dat verzoek hem erg onrustig. Hij werd rood, begon te zweten, ging meerdere keren verzitten, alsof hij op het beklaagdenbankje zat. De hoofdcommissaris merkte wel dat de commissaris zich niet op zijn gemak voelde, maar dat weet hij aan het feit dat Montalbano er altijd oprecht onder leed als hij over een geslaagde actie van zichzelf moest praten. De hoge functionaris was niet vergeten dat het spreken van de commissaris, als je het tenminste spreken kon noemen, tijdens de laatste persconferentie, voor de televisiecamera’s, één lang en pijnlijk stamelen was geweest, waar soms geen touw aan vast te knopen was, en dat hij daar met opengesperde ogen had gezeten en met heen en weer schietende pupillen als van een dronkenman.

“Ik zou uw advies willen vragen voor ik begin te vertellen.”

“Ik sta tot uw beschikking.”

“Wat moet ik in het rapport schrijven?”

“Wat is dat nou voor een vraag, neem me niet kwalijk. Heeft u nog nooit een rapport geschreven? In rapporten schrijf je wat er gebeurd is,” antwoordde de hoofdcommissaris kortaf en een beetje bevreemd. En omdat de ander nog steeds niet besloot om te praten, vervolgde hij: “Overigens, u heeft weliswaar bekwaam en moedig profijt getrokken uit een toevallige ontmoeting en die om weten te zetten in een geslaagd ingrijpen van de politie, dat is zo, maar…”

“Ziet u, ik wilde u zeggen…”

“Laat u me uitspreken…maar ik moet wel opmerken dat u veel risico heeft genomen en uw mannen veel risico heeft laten lopen. U had aanzienlijke versterkingen moeten vragen en de nodige voorzorgsmaatregelen moeten treffen. Gelukkig is alles goed verlopen, maar het was een sprong in het duister, dat wil ik u in alle eerlijkheid zeggen. En nuu.”

Montalbano keek naar de vingers van zijn linkerhand alsof die uit het niets waren verschenen en hij niet wist waar ze voor dienden.

“Wat is er?” vroeg de hoofdcommissaris geduldig.

“Nou, dat het allemaal nep is,” barstte Montalbano los. “Er is helemaal geen toevallige ontmoeting geweest, ik ben naar Tano toe gegaan omdat hij had gevraagd om me te zien. En tijdens die ontmoeting hebben we alles geregeld.”

De hoofdcommissaris streek met zijn hand over zijn ogen.

“Hebben jullie alles geregeld?”

“Ja, tot in de puntjes.”

En nu hij toch bezig was vertelde hij alles, van het telefoontje van Gegè tot en met de vertoning rond de arrestatie.

“Is dat alles?” vroeg de hoofdcommissaris aan het eind.

“Nee. Aangezien de zaken liggen zoals ze liggen, verdien ik helemaal geen promotie tot adjunct. Als ik die wel zou krijgen zou dat zijn op grond van iets wat niet waar is, op bedrog.”

“Dat laat u maar aan mij over,” zei de ander abrupt.

Hij stond op, legde zijn handen op zijn rug en stond een tijdje na te denken. Daarna nam hij een besluit en draaide zich om.

“We doen het zo. U schrijft twee rapporten.”

“Twee?!” zei Montalbano, denkend aan de moeite die het hem doorgaans kostte om iets zwart op wit te krijgen.

“Geen tegenspraak, alstublieft. Het valse rapport leg ik ergens duidelijk zichtbaar neer voor de onvermijdelijke mol die er wel voor zal zorgen dat het in handen van de pers of van de maffia komt. Het echte bewaar ik in de brandkast.”

Hij glimlachte.

“En wat uw bevordering betreft, wat u geloof ik het meeste schijnt te vrezen, komt u vrijdagavond bij mij thuis, dan praten we er eens rustig over. En zal ik u eens wat zeggen? Mijn vrouw heeft een fantastische nieuwe saus voor zeebrasem bedacht.”

De heer Gerlando Misuraca, met zijn vierentachtig strijdlustig gedragen jaren, verloochende zijn reputatie niet. Het ‘Hallo’ van de commissaris was nog niet verstomd of hij stak al van wal.

“Wie is die onbenul aan de telefoon die me heeft doorverbonden?”

“Hoezo? Wat heeft hij gedaan?”

“Hij verstond mijn naam niet! Die kon ik hem niet aan zijn verstand gepeuterd krijgen. Bisurata noemde hij me!”

Achterdochtig pauzeerde hij even waarna hij van toon veranderde.

“Kunt u me op uw erewoord verzekeren dat hij alleen maar een domme eikel is?”

Omdat Montalbano bedacht dat Catarella de telefoon moest hebben aangenomen, kwam hij overtuigend over.

“Dat kan ik u met een gerust hart verzekeren. Maar neemt u me niet kwalijk, waarom wilt u dat zo zeker weten?”

“Omdat als hij de bedoeling had om mij in de zeik te nemen, of om wat ik vertegenwoordig in de zeik te nemen, ik binnen vijf minuten op het bureau ben en hem al zijn botten breek, dat zweer ik u!”

Maar wat vertegenwoordigt de heer Misuraca nou helemaal? vroeg Montalbano zich af, terwijl de ander met vreselijke dingen bleef dreigen. Niets, helemaal niets, als je het, hoe moet je dat zeggen, officieel bekijkt. Een gemeente-ambtenaar al jaren met pensioen, die geen openbare functie bekleedde of had bekleed en die binnen zijn partij niet meer was dan een eenvoudig partijlid. Een onkreukbaar eerlijk man die een bijna armoedig, maar waardig bestaan leidde en zelfs ten tijde van Mussolini nergens profijt van had willen trekken. Hij had altijd tot de loyale massa behoord, zoals men dat toen noemde. Maar vanaf ‘35 had hij wel aan alle oorlogen meegedaan en was hij steeds midden in de ergste gevechten terechtgekomen, niet eentje had hij er gemist, het leek wel of hij de gave van de alomtegenwoordigheid had. Van Gua-dalajara in Spanje tot Bir el Gobi in Noord Afrika, via Axoum in Ethiopië. Daarna de gevangenis in Texas, de weigering om samen te werken en dientengevolge verzwaring van het regiem: op water en brood. Hij vertegenwoordigde dus – besloot Montalbano – het historisch besef van historische fouten, dat wel, maar hij had er argeloos in geloofd en er zelf de prijs voor moeten betalen: aan een van zijn nogal ernstige verwondingen had hij een mank linkerbeen overgehouden.

“Maar zou u, als u had gekund, met de Duitsers en die Republikeinen in Salo hebben meegevochten?” had Montalbano, die hem op zijn manier wel mocht, hem op een dag onverhoeds gevraagd. Tja, want in die spektakelfilm vol omkopers en omge-kochten, afpersers, meinedigen, leugenaars, dieven en bedriegers, waaraan elke dag een nieuwe aflevering werd toegevoegd, begon de commissaris een soort van sympathie te voelen voor mensen waarvan hij wist dat ze ongeneeslijk oprecht waren.

Toen hij dat had gevraagd had hij gezien dat de oude man van binnen als het ware leeg liep, er waren veel meer rimpels in zijn gezicht verschenen en zijn blik was wazig geworden. Toen had hij begrepen dat Misuraca zich die vraag al duizenden keren had gesteld en er nooit antwoord op had kunnen geven. De commissaris had niet verder aangedrongen.

“Hallo, bent u daar nog?” vroeg de geprikkelde stem van Misuraca.

“Zegt u het maar.”

“Er is me iets te binnen geschoten, maar nu pas, daarom heb ik het u niet verteld toen ik mijn verklaring kwam afleggen.”

“Ik heb geen enkele reden om aan uw oprechtheid te twijfelen, meneer. Ik luister.”

“Iets vreemds dat me overkwam toen ik bijna ter hoogte van de supermarkt was, maar op dat moment besteedde ik er geen aandacht aan, ik was onrustig en gespannen, want er lopen tegenwoordig van die hufters rond die…”

“Wilt u me nu vertellen wat er gebeurde?”

Als je hem zijn gang liet gaan was Misuraca in staat om terug te gaan tot het ontstaan van de fascistische knokploegen.

“Nee, niet per telefoon. Onder vier ogen. Het is behoorlijk belangrijk weet u, als ik het goed heb gezien.”

De oude man stond bekend als iemand die altijd zei waar het op stond, zonder er een schepje bovenop te doen of er iets van af te dingen.

“Houdt het verband met de diefstal in de supermarkt?”

“Ja natuurlijk.”

“Heeft u het er al met iemand over gehad?”

“Nee, met niemand.”

“Mond stijf dicht dan, alstublieft.”

“Wilt u me beledigen? Ik zwijg als het graf. Morgen in alle vroegte ben ik bij u op kantoor.”

“Ik heb nog één vraagje, meneer. Wat deed u daar ‘s-avonds zo laat, alleen in de auto en nog gespannen ook? U weet toch wel dat op een bepaalde leeftijd voorzichtigheid geboden is?”

“Ik kwam uit Montelusa. Er was een vergadering van het provinciaal bestuur en ook al maak ik daar geen deel van uit, ik wilde er toch bij zijn. Niemand kan Gerlando Misuraca de toegang ontzeggen. We moeten voorkomen dat onze partij haar gezicht en haar eer verliest. We kunnen niet regeren met deze schofterige zonen van schofterige politici en het met ze eens zijn over een verordening die die klootzakken die ons land hebben opgesoupeerd uit de bak laat. U moet begrijpen, commissaris, dat…”

“Duurde het lang, die vergadering?”

“Tot één uur. Ik wilde nog doorgaan, maar de anderen waren daar tegen, ze vielen om van de slaap. Slappe zakken.”

“En hoeveel tijd had u nodig om in Vigàta te komen?”

“Een half uur. Ik rijd niet zo hard. Dus, zoals ik al zei…”

“Neemt u me niet kwalijk, meneer Misuraca,” onderbrak Montalbano hem, “maar de andere telefoon gaat. Tot morgen.”