Vijf
“Erger dan misdadigers! Erger dan moordenaars hebben ze ons behandeld, die smerige schoften! Wie denken ze wel dat ze zijn? Klootzakken!”
Fazio, net terug uit Palermo, was niet tot kalmte te brengen. Germana, Gallo en Galluzzo vormden het jammerende achtergrondkoor en stonden met hun rechterarm te zwaaien ten teken dat het om iets ongehoords ging.
“Van de gekke! Van de gekke!”
“Rustig nu, jongens. Begin bij het begin,” gebood Montalbano met gezag. En vervolgens, toen hij merkte dat Galluzzo’s jasje en hemd niet meer onder het bloed zaten dat uit zijn mishandelde neus was gestroomd, vroeg hij hem:
“Ben je voor je hier kwam, thuis langsgegaan om je om te kleden?”
Een verkeerde zet, die vraag, want Galluzzo liep rood aan, de adertjes van zijn door de klap gezwollen neus werden donkerpaars.
“Wat thuis langs geweest? U hoort toch wat Fazio zegt? Uit Palermo komen we, regelrecht uit Palermo. Toen we aankwamen bij waar de Antimaffia zit, en we Tano de Griek hadden afgeleverd, hebben ze ons opgepakt en ons elk in een aparte kamer gezet. En omdat mijn neus nog steeds pijn deed, wilde ik er een natte zakdoek op leggen. Toen er na een half uur nog niemand was komen opdagen, heb ik de deur opengedaan. En toen stond daar ineens een collega. Waar ga je naar toe? Een beetje water halen, voor op mijn neus. Je mag er niet uit, ga weer naar binnen. Snapt u dat commissaris? Bewaakt werd ik, alsof ik Tano de Griek was!”
“Noem die naam niet en praat wat zachter!” zei Montalbano berispend. “Niemand mag weten dat we hem gepakt hebben! De eerste die zijn mond opentrekt, stuur ik met een schop onder zijn kont de nor in.”
“We werden allemaal bewaakt,” zei Fazio weer, met een verontwaardigd gezicht.
Galluzzo ging door met zijn verhaal.
“Na een uur kwam er iemand de kamer binnen die ik ken, een collega van u, die nu bij de Antimaffia zit, Sciacchitano heet die geloof ik.”
Een lekkere klootzak, dacht de commissaris in een flits, maar hij zei niets.
“Hij keek me aan of ik stonk, of ik een arme sloeber was die aan het bedelen was. Hij stond een tijdje naar me te kijken en zei toen: je snapt toch wel dat je zo toegetakeld niet voor mijnheer de prefect kunt verschijnen?”
De absurde behandeling had Galluzzo gekwetst, het koste hem de grootste moeite om zachtjes te praten.
“En het mooie is ook nog dat-ie nijdig keek, alsof het mijn schuld was! Mompelend vertrok hij weer. En daarna kwam er een collega met een schoon jasje en een schoon hemd.”
“En nou ik,” kwam Fazio, gebruikmakend van zijn hogere rang, tussenbeide. “Om een lang verhaal kort te maken, van gistermiddag drie uur tot middernacht is elk van ons acht keer door acht verschillende mensen verhoord.”
“Wat wilden ze weten?”
“Hoe het gegaan was.”
“Ik ben tien keer verhoord, om u de waarheid te zeggen,” zei Germana met een zekere trots. “Ik vertel de dingen kennelijk beter. Ze voelden zich alsof ze in de bioscoop zaten.”
“Tegen enen,” ging Fazio verder, “hebben ze ons weer bij elkaar gebracht en samen in een zaaltje gezet, een soort groot kantoor met twee divans, acht stoelen en vier tafels. Ze hebben de telefoons uit het stopcontact getrokken en meegenomen en daarna hebben ze ons vier kleffe broodjes laten brengen en vier lauwe biertjes die wel kattepies leken. We hebben het ons zo gemakkelijk mogelijk gemaakt en om acht uur vanochtend kwam iemand ons zeggen dat we terug mochten naar Vigàta. Nog geen goeie-dag, nog geen tot ziens, dankjewel of vort zoals je tegen honden zegt als je ze wegjaagt. Niks.”
“Goed,” zei Montalbano. “Niks aan te doen. Ga naar huis, wat rusten en kom dan aan het eind van de middag terug. Maar ik ga hiermee naar de hoofdcommissaris, daar kunnen jullie donder op zeggen.”
“Hallo? Met commissaris Salvo Montalbano uit Vigàta. Ik zou graag met commissaris Arturo Sciacchitano spreken.”
“Blijft u even aan de lijn, alstublieft.”
Montalbano nam een vel papier en een pen. Hij tekende iets zonder er bij na te denken en merkte toen dat het een blote kont op een wc-pot was.
“Het spijt me, de commissaris is in vergadering.”
“Luister, zeg maar tegen hem dat ik ook in een vergadering zit, dan staan we gelijk. Hij onderbreekt die van hem vijf minuten, ik doe hetzelfde met die van mij en dan zijn we allebei blij en tevreden.”
Hij tekende nog wat drollen bij de poepende kont.
“Montalbano? Wat is er aan de hand? Het spijt me, maar ik heb weinig tijd.”
“Ik ook. Luister Sciacchitanov…”
“Hoezo Sciacchitanov? Wat lul je nou?”
“O, heet je niet zo? Zit je niet bij de KGB?”
“Ik heb geen zin in grapjes.”
“En ik maak geen grapjes. Ik bel je vanuit het kantoor van de hoofdcommissaris die verontwaardigd is over de KGB-achtige manier waarop je mijn mannen hebt behandeld. Hij heeft me toegezegd dat hij vandaag nog de minister zal schrijven.”
Het viel niet te verklaren en toch gebeurde het: door de telefoonlijn heen zag hij Sciacchitano – alom bekend als een schijte-rige kontlikker – verbleken. Montalbano’s leugen had de ander getroffen als een ijzeren staaf op zijn kop.
“Wat bazel je? Je moet begrijpen dat ik verantwoordelijk ben voor de veiligheid.”
Montalbano onderbrak hem.
“Veiligheid en vriendelijkheid bijten elkaar niet,” zei hij kort en bondig en hij voelde zich net zo’n bord langs de weg, met daarop ‘voorrang en voorzichtigheid sluiten elkaar niet uit’.
“Maar ik ben allervriendelijkst geweest! Ik heb ze broodjes en bier laten brengen!”
“Het spijt me dat ik het moet zeggen, maar dit zal gevolgen hebben op hoog niveau, ondanks het bier en de broodjes. Trouwens, troost je Sciacchitano, het is niet jouw schuld. Wie rond geboren wordt, gaat niet vierkant dood.”
“Wat bedoel je?”
“Ik bedoel dat jij, omdat je als lul geboren bent, niet als licht kunt sterven. Ik eis een brief, aan mij gericht, waarin je mijn mannen uitgebreid prijst. En ik wil die vóór morgenavond. Ik groetje.”
“Denk je dat als ik je die brief stuur, dat de hoofdcommissaris het daar dan verder bij zal laten?”
“Ik zal eerlijk zijn: ik weet niet of de hoofdcommissaris het daar bij zal laten of niet. Maar als ik jou was zou ik die brief in ieder geval schrijven. Om mij te ondersteunen. En ik zou er ook de datum van gisteren op zetten. Ben ik duidelijk geweest?”
Hij had zijn hart gelucht en voelde zich beter. Hij riep Catarella.
“Is meneer Augello op kantoor?”
“Dat niet chef, maar hij telefoneerde net op. Hij heeft zo gezegd dat hij, als je een afstand van een minuut of tien rekent, over een minuut of tien op kantoor is.”
Hij nam de gelegenheid te baat om aan het valse rapport te beginnen, het echte had hij die nacht thuis geschreven. Op een zeker moment klopte Augello en kwam binnen.
“Zocht je mij?”
“Kost het je echt zoveel moeite om ietsjes eerder op kantoor te komen?”
“Sorry, maar ik ben tot vijf uur vanochtend bezig geweest en daarna ben ik naar huis gegaan, ben in slaap gevallen, en bonjour.”
“Ben je bezig geweest met een van die hoeren die jij zo lekker vindt? Van het soort dat minstens honderdtwintig kilo vlees meezeult?”
“Heeft Catarella je dan niets verteld?”
“Hij zei me dat je later zou komen.”
“Vannacht tegen een uur of twee heeft er een dodelijk ongeluk plaatsgevonden. Ik ben erheen gegaan en ik dacht dat ik je beter kon laten slapen omdat het voor ons toch niet van belang was.”
“Voor de slachtoffers misschien wel.”
“Slachtoffers, eentje maar. Hij is met een rotgang de helling van de Catena afgekomen – zijn remmen werkten kennelijk niet – en beneden heeft hij zich onder een vrachtwagen geboord die in tegengestelde richting aan de klim begon. Arme man, op slag dood.”
“Kende je hem?”
“Of ik hem kende! En jij ook. Meneer Misuraca.”
“Montalbano? Ik werd zojuist gebeld uit Palermo. Er moet niet alleen een persconferentie komen, maar die moet ook een beetje spectaculair zijn. Dat past in hun beleid. Er komen journalisten uit andere steden en de nationale televisie zal er aandacht aan besteden. Belangrijk dus.”
“Ze zullen wel willen laten zien dat de nieuwe regering de strijd tegen de maffia niet laat verslappen, dat ze hem zelfs opvoeren, zonder een moment van respijt…”
“Montalbano, wat bezielt u?”
“Niets, ik lees de krantenkoppen van overmorgen.”
“De persconferentie wordt morgen om twaalf uur gehouden. Ik wilde u tijdig waarschuwen.”
“Dank u, commissaris, maar wat heb ik ermee te maken?”
“Montalbano, er zijn grenzen aan mijn aardigheid. En óf u ermee te maken heeft, en hoe! Gedraagt u zich niet als een klein kind!”
“En wat moet ik zeggen?”
“Grote genade! Wat u in het rapport heeft geschreven.”
“Welk?”
“Ik heb u niet goed verstaan. Wat zei u?”
“Niets.”
“Probeert u duidelijk te spreken, zonder te brabbelen, zonder uw hoofd te laten hangen. O ja, en dan uw handen. Besluit voor eens en altijd waar u ze neerlegt en laat ze daar dan. Niet zoals de vorige keer toen die journalist van de Carrière hardop voorstelde om ze maar af te hakken om u wat meer op uw gemak te stellen.”
“En als ze wat van me moeten?”
“Natuurlijk moeten ze wat van u, om uw taalgebruik aan te houden. Daar zijn het toch journalisten voor? Een prettige dag verder.”
Door wat hem allemaal overkwam en morgen nog zou overkomen, was hij zo nerveus geworden dat hij het niet meer uithield op kantoor. Hij liep naar buiten, ging bij het winkeltje langs waar hij altijd kwam, kocht een flinke portie pinda’s en zonnebloem-pitten en begaf zich naar de pier. Toen hij bij de voet van de vuurtoren kwam en zich omdraaide om terug te gaan, stond hij ineens oog in oog met Ernesto Bonfiglio, de eigenaar van een reisbureau en dikke vriend van de nog maar juist overleden heer Misuraca.
“Valt er helemaal niks aan te doen?” vloog Bonfiglio hem bijna aan.
Montalbano die bezig was een stukje pinda los te peuteren dat tussen zijn tanden was blijven zitten, keek hem met domme ogen aan.
“Ik vroeg of er niks aan te doen valt,” herhaalde Bonfiglio halsstarrig en keek boos terug.
“Hoe zo, te doen?”
“Aan mijn arme en betreurde vriend.”
“Wilt u ook wat?” vroeg de commissaris terwijl hij hem het zakje voorhield.
“Ja graag,” zei de ander en hij nam een handvol pinda’s.
Het intermezzo gaf Montalbano de gelegenheid om zijn gesprekspartner wat beter in kaart te brengen: behalve dat hij een boezemvriend van Misuraca was, beleed hij ook extreem rechtse ideeën en was hij bovendien niet helemaal bij zijn volle verstand.
“Heeft u het over Misuraca?”
“Nee, over mijn opa.”
“En wat zou ik dan moeten doen?”
“De moordenaars arresteren. Dat is uw plicht.”
“En wie zouden dat wel kunnen zijn, die moordenaars?”
“Niet zouden zijn, zijn! Ik heb het over het provinciaal bestuur van de partij, die het niet verdiende om hem onder haar gelederen te tellen. Daar zitten de mensen die hem vermoord hebben.”
“Neemt u me niet kwalijk, maar het was toch een ongeluk?”
“O, dus u gelooft dat ongelukken toevallig gebeuren?”
“Ik zou zeggen van wel.”
“Maar dan vergist u zich. Ongelukken roep je over je af en er is altijd wel iemand bereid die op je af te sturen. Ik geef u een voorbeeld om wat duidelijker te zijn. Mimi Crapanzano is afgelopen februari verdronken, toen hij aan het zwemmen was. Een onvoorziene dood. Maar dan vraag ik u: hoe oud was Mimi toen hij doodging? Vijfenvijftig. Waarom heeft hij op zijn leeftijd leuk willen doen door in een ijskoude zee te gaan zwemmen, net zoals toen hij nog jong was? Het antwoord luidt als volgt: omdat hij nog geen vier maanden getrouwd was met een vrouw van vierentwintig uit Milaan. Dat meisje vroeg hem, toen ze langs de zee wandelden: is het waar, schat, dat jij in februari in deze zee hebt gezwommen? Jazeker, antwoordde Crapanzano. De jonge vrouw die duidelijk genoeg had van die oude man, zuchtte. Wat is er, vroeg die stomme Crapanzano. Ik vind het zo jammer dat ik je dat niet meer kan zien doen, zei het loeder. Crapanzano kleedde zich ter plekke uit en dook het water in. Ben ik duidelijk?”
“Heel duidelijk.”
“En nu terug naar de heren van het provinciaal bestuur. Na een eerste vergadering die op schelden uitliep, is er gisteravond nog een geweest. Mijn vriend en een paar anderen met hem, wilden dat het bestuur een protestverklaring opstelde voor de kranten, tegen het wetsbesluit dat dieven de gevangenis bespaart. Anderen dachten daar echter anders over. Op een gegeven moment maakte iemand Misuraca uit voor oud vuil, een ander beweerde dat hij hem aan een marionettentheater deed denken, een derde noemde hem een zielige oude zak. Dit heb ik allemaal van een vriend die er bij was. Ten slotte vroeg de secretaris – een rotzak, niet eens een Siciliaan, zijn achternaam is Biraghin – of hij alsjeblieft wilde vertrekken, omdat hij helemaal het recht niet had om bij de vergadering aanwezig te zijn. Wat waar is, maar niemand had dat ooit eerder durven zeggen. Mijn vriend nam zijn Fiat 500 en reed terug naar Vigàta. Zijn bloed kookte natuurlijk, maar het was ook hun bedoeling dat hij zijn kop zou verliezen. En dan komt u me vertellen dat het een ongeluk was?”
Met Bonfiglio kon je alleen maar praten als je je op zijn niveau begaf, dat hadden vroegere ervaringen de commissaris geleerd.
“Is er iemand van de televisie waar u een bijzondere hekel aan heeft?”
“Wel honderd, maar Mike Bongiorno is de ergste van allemaal. Als ik die zie, draait mijn maag om, dan krijg ik zin om het toestel aan diggelen te slaan.”
“Goed. En als u, nadat u die presentator heeft gezien, in de auto stapt en uzelf tegen een muur te pletter rijdt, wat zou ik dan volgens u moeten doen?”
“Mike Bongiorno arresteren,” zei de ander zonder enige aarzeling.
Toen hij op kantoor terugkwam voelde hij zich rustiger. De logica van Ernesto Bonfiglio had hem geamuseerd en afgeleid.
“Nog iets nieuws?” vroeg hij toen hij binnenkwam.
“Er is een hoogstpersoonlijke brief voor u, nu net juist door de post gebracht,” zei Catarella en de lettergrepen duidelijk scanderend zei hij nog eens nadrukkelijk: “hoogst-per-soon-lijk.”
Op zijn bureau vond hij een ansichtkaart van zijn vader en wat dienstmededelingen.
“Catarè, wat heb je met die brief gedaan?”
“Ik zei toch dat-ie persoonlijk was!” zei de agent beledigd.
“En dat betekent?”
“Dat betekent dat-ie omdat-ie persoonlijk was aan die persoon persoonlijk gegeven moest worden.”
“Oké, die persoon is er, die zit hier voor je, en de brief, waar is die?”
“Waar-ie heen moest. Waar die persoon persoonlijk woont. Ik heb de postbode gezegd dat-ie hem naar uw eigen thuis moest brengen, chef, naar Marinella.”
Voor het restaurant ‘San Calogero’ stond de kok, tevens eigenaar, even een luchtje te scheppen.
“Wat doet u commissaris, loopt u met een boog om ons heen?”
“Ik ga thuis eten.”
“Doet u wat u wilt, maar ik heb gamba’s vandaag voor op de grill…als je die eet geloof je niet dat het echt is, je denkt dat je het droomt.”
Montalbano ging naar binnen, meer zwichtend voor het beeld dan voor de eetlust. En toen hij klaar was met eten, schoof hij de borden weg, vouwde zijn armen op tafel, legde zijn hoofd erop en dommelde in. Hij at bijna altijd in een zijzaaltje met maar drie tafeltjes en daarom was het voor kelner Serafino niet moeilijk om de klanten naar de eetzaal te manoeuvreren en de commissaris met rust te laten. Tegen vieren, toen de zaak al dicht was en Montalbano nog steeds geen teken van leven gaf, maakte de eigenaar een kop sterke koffie voor hem klaar en wekte hem zachtjes.